ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7684

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3557 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning langdurigheidstoeslag op basis van arbeidsongeschiktheid en strijdigheid met IVBPR

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een langdurigheidstoeslag aan eiser, die een aanvraag had ingediend na afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag was afgewezen op basis van artikel 36, vierde lid, onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een arbeidsdeskundig onderzoek was uitgevoerd. Eiser, die al sinds 1982 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, stelde dat hij geen arbeidsmarktperspectief heeft en dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank oordeelde dat de wetgever met de eis dat voor het recht op langdurigheidstoeslag geen inkomsten uit arbeid mogen zijn genoten, een onderscheid maakt dat niet op objectieve en redelijke gronden berust. De rechtbank concludeerde dat de eis in dit geval buiten toepassing moest worden gelaten, omdat eiser aan de overige voorwaarden voldeed. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en kende eiser de langdurigheidstoeslag toe, waarbij verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van € 644,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak om onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen en de toepassing van de wet in overeenstemming met internationale verdragen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/3557 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 25 februari 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser om in aanmerking te worden gebracht voor langdurigheidstoeslag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 10 mei 2005 verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser vervolgens beroep ingesteld.
Het beroep is op 3 april 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Spek.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.
Motivering
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit van 10 mei 2005, waarbij verweerder zijn besluit om eiser niet in aanmerking te brengen voor een langdurigheidstoeslag heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat niet is voldaan aan de eis van artikel 36, vierde lid, onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) dat bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet zijn afgezien van arbeidsdeskundig onderzoek, aangezien er in 2003 een dergelijk onderzoek is uitgevoerd.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij voor 80 tot 100% is afgekeurd en al sinds 1982 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Er is in zijn geval geen sprake van arbeidsmarktperspectief. Eiser ontvangt al 60 maanden een inkomen op bijstandsniveau en verkeert dan ook in dezelfde omstandigheden als een persoon die op grond van artikel 36 van de WWB in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag. Eiser voert aan dat de afwijzing van zijn aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor de langdurigheidstoeslag in dit geval strijd oplevert met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Het vierde lid van artikel 36 van de WWB bepaalt dat in afwijking van het eerste lid het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder:
a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80 procent;
b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en;
c. die voldoet aan het eerste lid, onderdelen a, b, voorzover het inkomsten uit arbeid betreft, c, en d.
De rechtbank stelt vast dat door eiser niet meer wordt betwist dat bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling sprake is geweest van een arbeidsdeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 36, vierde lid, onder b, van de WWB. Vast staat eveneens dat eiser bij dit onderzoek (wederom) volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Tussen partijen is dan ook niet in geding dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de WWB.
De rechtbank stelt met verweerder vervolgens vast dat eiser - behalve wat betreft het vereiste dat bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet zijn afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek - voldoet aan de voorwaarden die op grond van artikel 36 van de WWB worden gesteld voor het toekennen van de langdurigheidstoeslag.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB blijkt dat de achtergrond van dit artikel is dat personen die de afgelopen 60 maanden op bijstandsniveau hebben geleefd en geen arbeidsmarktperspectief hebben, in aanmerking dienen te komen voor de langdurigheidstoeslag. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het ontbreken van een arbeidsmarktperspectief de enige rechtvaardigingsgrond vormt voor de afwijkende regeling voor de in het eerste en vierde lid van artikel 36 van de WWB bedoelde specifieke doelgroepen. Het gedurende een zo lange periode niet genieten van inkomsten uit of in verband met arbeid is volgens de Memorie van Toelichting op de WWB een "goed hanteerbaar criterium om vast te stellen dat het niet aannemelijk is dat betrokkene op korte termijn in staat zal zijn te werken" (zie TK 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 11). De in het vierde lid van artikel 36 van de WWB genoemde groep, te weten degenen die recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80%, voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, is in de WAO zodanig gedefinieerd dat het volgens de Memorie van Toelichting op de WWB zeker is dat zij in het geheel geen mogelijkheden hebben om te functioneren in arbeid. Het bestaan van grote beperkingen met betrekking tot de benutbare mogelijkheden vormt de rechtvaardigingsgrond voor het opnemen van de in het vierde lid van artikel 36 van de WWB bedoelde specifieke doelgroep. Deze groep WAO-ers is goed af te bakenen door de gemeente, omdat een en ander af te leiden zal zijn uit de WAO-beschikking van het UWV (TK 2002-2003, 28 870, nr.3,
p. 12-13).
Dit ontbreken van een perspectief op (inkomsten uit) arbeid is verder uitgewerkt in de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB en artikel 36, vierde lid, van de WWB gestelde voorwaarden dat voorafgaande aan zijn aanvraag de aanvrager gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden geen inkomsten uit en/of in verband met arbeid heeft gehad, met uitzondering van degenen die een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen en voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek.
Als gevolg hiervan hebben op grond van artikel 36 van de WWB personen met een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, eventueel aangevuld met een bijstandsuitkering, en personen met een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering voor wie niet is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, geen recht op de toeslag en personen met alleen een bijstandsuitkering aan wie de verplichtingen inzake inschakeling in de arbeid zijn opgelegd, wel.
Gelet op de achtergrond van artikel 36 van de WWB vermag de rechtbank evenwel niet in te zien dat eiser, die volledig arbeidsongeschikt is verklaard en gedurende afgelopen 60 maanden op bijstandsniveau heeft geleefd, wordt geacht nog wel arbeidsmarktperspectief te hebben en een persoon die volledig arbeidsgeschikt is en ook gedurende afgelopen 60 maanden op bijstandsniveau heeft geleefd, niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat degenen die een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen door de enkele ontvangst van deze WAO-uitkering wel, danwel een beter arbeidsmarktperspectief hebben dan voornoemde groep bijstandsgerechtigden aan wie de verplichtingen inzake inschakeling in de arbeid zijn opgelegd en die alleen een bijstandsuitkering ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe dat het een feit van algemene bekendheid is dat het arbeidsmarktperspectief van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten beduidend slechter is dan dat van degenen die volledig arbeidsgeschikt zijn.
De rechtbank concludeert hieruit dat de wetgever in artikel 36 van de WWB met de eis dat voor het recht op langdurigheidstoeslag geen inkomsten in verband met arbeid mogen zijn genoten, omdat daarmee vast zou staan dat perspectief op de arbeidsmarkt bestaat, onderscheid maakt tussen personen met een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering op bijstandsniveau en personen met alleen een bijstandsuitkering dat niet op objectieve en redelijke gronden berust.
Volgens constante jurisprudentie is het ingevolge artikel 26 van het IVBPR niet alleen op de in dat artikel genoemde gronden, maar op welke grond dan ook verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij dit wordt gerechtvaardigd door objectieve en redelijke gronden.
De in artikel 36 van de WWB neergelegde eis dat geen inkomsten in verband met arbeid mogen zijn genoten om in aanmerking te komen voor een toeslag dient naar het oordeel van de rechtbank derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR, in het onderhavige geval buiten toepassing te worden gelaten. Dit betekent dat eiser, gelet op het feit dat hij aan de overige voorwaarden van artikel 36 van de WWB voldoet, recht heeft op de langdurigheidstoeslag.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR. Nu uit het bovenstaand oordeel volgt dat verweerder aan eiser een langdurigheidstoeslag had moeten toekennen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de primaire beslissing te herroepen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het indienen van het beroepschrift en
€ 322,-- voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht.
Aangezien aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 25 februari 2005;
bepaalt dat verweerder aan eiser de gevraagde langdurigheidstoeslag toekent;
bepaalt dat de rechtspersoon gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 37,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen, mr. C.C. Dedel-van Walbeek en
mr. drs. M.Th. Boerlage en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.G. Ligthart.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,