Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 7 juli 2004 heeft eiser verweerder verzocht om toestemming om gedurende de periode van 8 juli 2004 tot en met 26 augustus 2004 in het buitenland te mogen verblijven.
Bij brief van 12 juli 2004 is eiser meegedeeld dat hij toestemming heeft om in het buitenland te verblijven van 8 juli 2004 tot en met 18 augustus 2004, en dat zijn uitkering wordt doorbetaald tot 3 augustus 2004. Eiser krijgt geen toestemming om van 19 augustus 2004 tot en met 26 augustus 2004 in het buitenland te verblijven omdat hij zijn recht op vakantie voor het kalenderjaar 2004 verbruikt heeft.
Bij besluit van 9 september 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn bijstandsuitkering ingaande 27 augustus 2004 wordt hersteld, en dat hij over de periode van 4 augustus 2004 tot en met 27 augustus 2004 geen recht heeft op uitkering omdat hij langer dan vier weken met vakantie in het buitenland is geweest.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser vervolgens beroep ingesteld.
De zaak is op 22 maart 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich -met bericht- niet laten vertegenwoordigen.
Tevens was aanwezig de heer A. Oksak, tolk in de Turkse taal.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat hij ten tijde in geding 56 jaar oud was. Volgens eiser gaat verweerder ten onrechte uit van zijn bij het bevolkingsregister bekende gegevens, die slechts een vermoeden opleveren dat hij op [geboortedatum] 1948 geboren is. Eiser stelt dat hij ten tijde in geding in werkelijkheid 62 jaar oud was. Ter ondersteuning van deze stelling heeft eiser een Indicatie voor SZW van de GGD van 7 oktober 2002 overgelegd waarin staat vermeld dat uit bevindingen is gebleken dat de werkelijke leeftijd van eiser op die datum 60 jaar is. Nu hij ouder is dan 57,5 jaar, en is vrijgesteld van alle arbeidsverplichtingen in verband met zijn gezondheid, komt hij in aanmerking voor dertien weken verblijf buiten Nederland met behoud van uitkering per kalenderjaar, in plaats van vier weken. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat - zelfs wanneer ervan zou moeten worden uitgegaan dat hij ten tijde in geding nog geen 57,5 jaar was - het standpunt van verweerder dat hij slechts recht heeft op vier weken verblijf buiten Nederland met behoud van bijstand per kalenderjaar, in strijd is met het discriminatieverbod van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 september 2002, gepubliceerd in JABW 2002, 189. Tenslotte acht eiser het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, nu hij ten tijde in geding nog geen 57,5 jaar oud was maar 56 jaar, geen recht heeft op dertien weken, maar op vier weken verblijf buiten Nederland met behoud van bijstand per kalenderjaar. Met betrekking tot de vaststelling van eisers leeftijd baseert verweerder zich op de gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). De omstandigheid dat uit het door eiser overgelegde GGD-advies van 7 oktober 2002 zou kunnen worden opgemaakt dat eisers leeftijd in werkelijkheid hoger is, doet hieraan niet af, nu de gegevens uit de GBA leidend zijn, aldus verweerder. Bij brief van 6 september 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij recht heeft op vier weken doorbetaald vakantieverlof en maximaal twee weken onbetaald verlof.
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan, overweegt de rechtbank met betrekking tot de toepasselijke regelgeving als volgt.
Verweerder is op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB verantwoordelijk voor het verlenen van bijstand aan personen hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, sub d, van de WWB - zoals dat wetsartikel luidde ten tijde hier van belang - heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
Ingevolge het vierde lid geldt, in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar en ouder, een periode van 13 weken.
Verweerder heeft het bestreden besluit - blijkens zijn inhoud en de inhoud van het verweerschrift - gebaseerd op artikel 13 van de WWB, zoals dit gold vóór de Wet van 9 juli 2004, houdende enkele wijzigingen van de WWB, Staatsblad 2004, 363. Daarnaast heeft verweerder met betrekking tot het vierde lid van artikel 13 van de WWB verwezen naar geldend gemeentelijk beleid.
De tekst van artikel 13, vierde lid, van de WWB waar verweerder in het bestreden besluit naar heeft verwezen, luidde als volgt: 'In afwijking van het eerste lid, onderdeel d, geldt voor personen van 65 jaar of ouder een periode van 13 weken'. Verweerder heeft hiermee miskend dat bij Wet van 9 juli 2004, houdende enkele wijzigingen van de WWB, Staatsblad 2004, 363, artikel 13, vierde lid, van de WWB met ingang van 23 juli 2004 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 is gewijzigd, in die zin dat dit artikellid als volgt komt te luiden: "In afwijking van het eerste lid, onderdeel d, geldt voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode van 13 weken".
Voorzover verweerder in het bestreden besluit met betrekking tot artikel 13, vierde lid, van de WWB heeft verwezen naar gemeentelijk beleid, waarin de uitzondering zou zijn gemaakt voor de groep van 57,5 jaar tot 65 jaar, overweegt de rechtbank dat verweerder met deze opmerking miskent dat de formele wet geen ruimte laat voor genoemd beleid.
Nu verweerder in het bestreden besluit een verouderde wettekst heeft toegepast dient het beroep reeds hierom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling, overweegt de rechtbank het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten tijde hier in geding op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB, is ontheven van de arbeidsverplichtingen. Gelet op artikel 13, vierde lid, van de WWB is dan ook allereerst van belang de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser ten tijde in geding jonger dan 57,5 jaar oud was.
Bij de vaststelling van eisers leeftijd is verweerder uitgegaan van de gegevens zoals die in de GBA van de gemeente Den Haag staat vermeld en waaruit blijkt dat eiser geboren is te [geboorteplaats], [geboorteland], op [geboortedatum] 1948. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht van deze gegevens uitgegaan. Deze geboortedatum staat behalve in de GBA ook vermeld in eisers paspoort en op een aan eiser geadresseerde belastingaanslag van de belastingdienst. Eiser heeft niet met concrete objectieve gegevens onderbouwd dat hij ten tijde van belang in werkelijkheid ouder was dan 57,5 jaar. Ook uit het overgelegde GGD-advies van 7 oktober 2002 blijkt niet onomstotelijk dat eiser ouder was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het GGD-advies eisers leeftijd in dat kader op zich geen rol speelde. Voorts bevat het advies geen enkele toelichting of nadere motivering en levert naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betrouwbare gegevens op. Evenmin levert de niet-onderbouwde stelling van eiser dat hij in [geboorteland] een botonderzoek heeft laten verrichten waaruit eveneens zou blijken dat eiser ten tijde in geding ouder dan 57,5 jaar oud is, voldoende betrouwbare gegevens op. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiser ten tijde van de aanvraag jonger dan 57,5 jaar oud was.
Het bovenstaande brengt met zich dat eiser ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB per kalenderjaar recht heeft op vier weken verblijf buiten Nederland met behoud van bijstand.
Gelet op de standpunten van partijen dient de rechtbank evenwel te beoordelen of toepassing van het bepaalde in artikel 13, vierde lid, van de WWB in het onderhavige geval strijd met artikel 26 van het IVBPR oplevert.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Met in het vierde lid van artikel 13 van de WWB gemaakte verschil in toegestane duur van verblijf buiten Nederland is naar het oordeel van de rechtbank onderscheid naar leeftijd in het leven geroepen. Niet ieder onderscheid naar leeftijd levert echter discriminatie op in de zin van artikel 26 van het IVBPR. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. Onder verwijzing naar de reeds aangehaalde uitspraak van 3 september 2002 van de CRvB overweegt de rechtbank dat in de totstandkomingsgeschiedenis van de (wijziging) van artikel 13, vierde lid, van de WWB geen argumenten zijn aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderzijds jongere bijstandsgerechtigden te aanzien van wie buiten twijfel is dat het voldoen aan de arbeidsverplichtingen niet, althans niet (meer) in de voor de beoordeling van de aanvraag om toestemming voor verblijf in het buitenland relevante periode, mag worden gevergd. In de toelichting op het amendement van de leden Noorman-Den Uyl en Bruls (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 499, nr. 8) dat heeft geleid tot de Wet van 9 juli 2004, inhoudende onder meer de wijziging van artikel 13, vierde lid, van de WWB, blijkt dat in de WWB wordt gekozen voor een gelijke behandeling van vakantieduur in WW en Algemene bijstandswet zoals dat altijd heeft gegolden. Gelet op de bovengenoemde uitspraak van 3 september 2002 van de CRvB levert deze verwijzing geen redelijke en objectieve grond op voor het maken van onderscheid in leeftijd.
Het voorgaande in aanmerking genomen kan, indien de aanvrager jonger dan 57,5 jaar is en is ontheven van de arbeidsverplichtingen, naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het in artikel 13, vierde lid, van de WWB gemaakte onderscheid naar leeftijd wordt gerechtvaardigd door objectieve en redelijke gronden.
Nu eiser jonger dan 57,5 jaar is en voorts vaststaat dat hij geheel is ontheven van de arbeidsverplichtingen, is de rechtbank van oordeel dat het in artikel 13, vierde lid, van de WWB genoemde onderdeel waaruit het onderscheid in leeftijd volgt, te weten "van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar" gelet op het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR in het onderhavige geval buiten toepassing dient te worden gelaten.
Gelet op het bovenstaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en
€ 322,-- voor het verschijnen ter zitting, bij een zaak van gemiddeld gewicht. Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 17 november 2004;
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift van eiser;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten de gemeente Den Haag aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 37,--, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen en in het openbaar uitgesproken op
7 juni 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Woldring.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,