ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7614

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1339 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim tijdens ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 juli 2006 uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen zijn disciplinaire ontslag. Eiser, werkzaam bij de gemeente Delft, werd verweten dat hij tijdens zijn ziekte nevenwerkzaamheden had verricht voor een andere werkgever, zonder toestemming van zijn werkgever of de bedrijfsarts. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door niet te voldoen aan de meldplicht voor nevenwerkzaamheden en door tijdens zijn ziekte werkzaamheden te verrichten die zijn herstel konden belemmeren. Eiser had erkend dat hij op 15 en 16 november 2001 werkzaamheden had verricht voor het bedrijf [Y], terwijl hij op dat moment voor een halve dag arbeidsongeschikt was gemeld. De rechtbank oordeelde dat de straf van disciplinair ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. Eiser had bovendien een verantwoordelijkheid als lid van de ondernemingsraad om de integriteit van zijn functie te waarborgen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het ontslag.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/1339 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
Het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder eiser met ingang van 6 september 2004 ontslag verleend bij wijze van disciplinaire straf.
1.2. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 september 2004 bezwaar gemaakt. Eiser is op 14 december 2004 gehoord door Kamer IV van de Adviescommissie voor bezwaarschriften (hierna: de Commissie).
1.3. Verweerder heeft, overeenkomstig het advies van de Commissie, bij besluit van 18 februari 2005 eisers bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 februari 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is op 30 mei 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.J. van Gijssel.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger.
II OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser was sinds 1 december 1993 in dienst van de gemeente Delft en laatstelijk werkzaam bij [X] in de functie van medewerker Metaal en Montage.
1.2. Bij besluit van 8 oktober 2002 is aan eiser voorwaardelijk strafontslag verleend, omdat eiser - ondanks het feit dat hij in het verleden reeds diverse malen was gewezen op zijn onacceptabel gedrag voor wat betreft het niet tijdig op het werk verschijnen en het zich niet correct ziek melden - sedert 31 juli 2002 wederom zonder opgaaf van redenen niet op zijn werk was verschenen. Dit besluit staat thans in rechte vast.
1.3. Na het besluit van 8 oktober 2002 is eiser zich schuldig blijven maken aan onwettige afwezigheid, te laat komen en het niet in acht nemen van de regels die gelden bij ziekteverzuim. Eiser is hier blijkens het dossier herhaaldelijk schriftelijk op gewezen.
1.4. In het kader van het onderzoek naar de (bedrijfs)activiteiten van de heer [A], voormalig werkleider op de afdeling Kunststof van [X], is medio 2004 aan het licht gekomen dat eiser herhaaldelijk voor de heer [A] heeft gewerkt. Aan de heer
[A] is inmiddels eveneens strafontslag verleend.
1.5 Tijdens twee gesprekken op 6 en 8 juli 2004 is eiser omtrent deze bevindingen gehoord.
1.6. Naar aanleiding van de geconstateerde feiten is eiser bij brief van 8 juli 2004 met ingang van 6 juli 2004 geschorst en is hem met ingang van dezelfde datum de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd.
1.7. Bij brief van 19 juli 2004 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen hem strafontslag te verlenen.
1.8. Eiser heeft op 2 augustus 2004 mondeling zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
1.9. Bij besluit van 31 augustus 2004 is eiser met toepassing van artikel 8:13 van de Gecombineerde Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling, Uitwerkingsregeling, Nadere Uitwerkingsregeling en Beleidsregels Rechtspositie van de gemeente Delft (hierna: CAR/UR/NUR/BR) met ingang van 6 september 2004 ontslag verleend bij wijze van disciplinaire straf.
1.10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder primair het strafontslag van eiser gehandhaafd en subsidiair eiser ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
2.1. Verweerder heeft het volgende plichtsverzuim aan het in geding zijnde strafontslag ten grondslag gelegd.
Eiser wordt verweten dat hij tijdens zijn ziekte in de periode van 14 augustus 2001 tot en met 11 juni 2002 voor een andere werkgever/opdrachtgever heeft gewerkt. Het betreft hier het rondbrengen en monteren van displays voor het bedrijf [Y]. Van het vragen van verlof dan wel het krijgen van toestemming van de directe chef en van de bedrijfsarts is evenwel niet gebleken, hoewel hier - gelet op eisers klachten en werkbelasting - voldoende aanleiding toe was. Verweerder acht het aannemelijk dat eiser met de bedoelde nevenwerkzaamheden zijn herstel respectievelijk zijn inzet voor [X] heeft belemmerd. Daarnaast wordt eiser verweten dat hij in strijd met de op hem rustende verplichting zijn nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld. Verweerder is van oordeel dat het voorgaande als ernstig plichtsverzuim aangemerkt dient te worden. Als een bezwarende omstandigheid ziet verweerder het gegeven dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd voor een bedrijf van een andere medewerker van [X], de heer [A]. Naar het oordeel van verweerder had eiser zich kunnen en moeten realiseren dat de heer [A] zich met zijn activiteiten schuldig maakte aan ernstig plichtsverzuim. Verweerder verwijst daarbij naar de evengenoemde displays, die ook door [X] worden vervaardigd. Verweerder is van oordeel dat het evident is dat de onderneming van de heer [A] bezig was op het terrein van [X]. Door tegen betaling zijn medewerking aan deze commerciële activiteiten te geven, heeft eiser zich naar het oordeel van verweerder ook in dat opzicht schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
2.2. Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij niet over de gehele periode van 14 augustus 2001 tot en met 11 juni 2002 volledig arbeidsongeschikt was. Reeds enkele maanden na aanvang van deze ziekteperiode was hij voor een belangrijk deel arbeidsgeschikt verklaard.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij slechts één keer voor de heer [A] heeft gewerkt. Het betreft hier het plaatsen van displays, waarvoor hij verlof heeft opgenomen. Eiser is dan ook van mening dat hij de geldende regels bij ziekte niet heeft overtreden door het verrichten van deze nevenwerkzaamheden. Verder is eiser van mening dat verweerders stelling dat het zonder meer aannemelijk zou zijn dat hij met deze nevenwerkzaamheden zijn herstel en zijn inzet voor [X] zou hebben belemmerd onjuist is.
Ook verweerders stelling dat eiser de nevenwerkzaamheden had moeten melden wordt door eiser bestreden.
Eiser is voorts van mening dat hij geen reden had de heer [A] te verdenken van praktijken die niet door de beugel konden. De bewuste displays waren van een dusdanige kwaliteit dat ze niet door [X] geleverd hadden kunnen worden.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de vermelding in het ontslagbesluit dat het indienen van een bezwaarschrift de werking van het ontslagbesluit niet opschort evident onjuist is.
3.1. Artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UR/NUR/BR bepaalt dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair kan worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van artikel 16:1:1 omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3.2. Artikel 16:1:2 van de CAR/UR/NUR/BR regelt welke disciplinaire straffen kunnen worden opgelegd.
3.3. Ingevolge artikel 8:13 van de CAR/UR/NUR/BR kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag worden verleend.
3.4. In artikel 15:1:6:2, eerste lid, van de CAR/UR/NUR/BR is bepaald dat nevenwerkzaamheden die de betrokkene voornemens is te gaan verrichten door de betrokkene vooraf bij het college worden gemeld, indien die werkzaamheden de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.
3.5. Artikel 15:1:6:6 van de CAR/UR/NUR/BR bepaalt dat het de betrokkene verboden is nevenwerkzaamheden te verrichten indien hij wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, tenzij naar het oordeel van de bedrijfsgezondheidsdienst deze nevenwerkzaamheden het herstel niet nadelig beïnvloeden en het college daartoe toestemming heeft verleend.
3.6. In artikel 7 van het Reglement Ziekteverzuim is bepaald dat in geval van (gepland) verlof, tijdens ziekte, er buiten toestemming van de werkgever (directe chef) een verklaring van de bedrijfsarts dient te worden verkregen dat het verlof het herstel niet belemmert.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter, die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vast te stellen of de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim terzake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake moet zijn van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast komen te staan dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim.
Allereerst heeft eiser zich in strijd met de geldende regels bij ziekte schuldig gemaakt aan het tijdens ziekte werkzaam zijn voor een andere werkgever/opdrachtgever, zonder dat dit is voorgelegd aan de bedrijfsarts en daarvoor door verweerder toestemming is verleend. Eiser heeft erkend dat hij op 15 en 16 november 2001 werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf [Y], in opdracht van het bedrijf van de heer [A]. Deze werkzaamheden bestonden uit het plaatsen van displays in horecagelegenheden. Op 15 en 16 november 2001 was eiser evenwel voor een halve dag arbeidsongeschikt gemeld. Uit de medische kaart van eiser komt dit gegeven eenduidig naar voren. Verder blijkt uit deze medische kaart dat eiser eerst op 24 juni 2002 weer volledig arbeidsgeschikt is verklaard. Uit het voorgaande heeft de rechtbank afgeleid dat eiser tijdens zijn ziekte nevenwerkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank uit de stukken afgeleid dat hij deze werkzaamheden niet heeft voorgelegd aan de bedrijfsarts en daarnaast verweerder ook niet om toestemming heeft gevraagd. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 15:1:6:6 van de CAR/UR/NUR/BR. De rechtbank kan verweerder volgen daar waar hij stelt dat voor het verkrijgen van toestemming - gelet op eisers klachten en werkbelasting - voldoende aanleiding was. Dat eiser voor halve dagen arbeidsgeschikt was kan aan dat toestemmingsvereiste niet afdoen. De bedrijfsarts dient immers ook in dat geval te beoordelen of de nevenwerkzaamheden het herstel van eiser zullen belemmeren. Artikel 15:1:6:6 van de CAR/UR/NUR/BR biedt overigens ook geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
Verder staat vast dat eiser de bovengenoemde nevenwerkzaamheden in strijd met het bepaalde in artikel 15:1:6:2, eerste lid, van de CAR/UR/NUR/BR niet heeft gemeld bij verweerder. Aangezien deze werkzaamheden in een zodanig nauw verband stonden met zijn eigen functievervulling was hiertoe alle reden.
Daarbij komt nog dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd voor een bedrijf van een andere medewerker van [X], de heer [A]. De rechtbank is van oordeel dat eiser - mede vanuit zijn positie als lid van de OR - zich had kunnen en moeten realiseren dat de heer [A] zich met ontoelaatbare activiteiten bezig hield, nu zijn activiteiten - in ieder geval gedeeltelijk - overeenkwamen met de werkzaamheden die bij [ X] werden verricht. De rechtbank heeft voorts mee laten wegen dat de heer [A] hiervoor zichtbaar voor iedereen gebruik maakte van de diensten van een kwetsbare groep SW-personeel. Eiser had op grond van zijn functie en de wetenschap die hij had als lid van de OR kunnen en moeten beseffen dat de voor de vervulling van zijn functie vereiste integriteit niet meer afdoende was gewaarborgd. Eiser heeft ter zake van de bewaking van zijn integriteit als ambtenaar een eigen verantwoordelijkheid. Van een ambtenaar als eiser mag worden verwacht dat hij begrijpt aan welke gedragsnormen hij zich heeft te houden.
4.3. De rechtbank overweegt voorts dat het geconstateerde plichtsverzuim toerekenbaar is. Eiser heeft aangevoerd dat hij in de periode dat het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden psychische en neurologische problemen heeft gehad. De rechtbank ziet in de voorhanden zijnde gegevens evenwel geen grond voor het oordeel dat eiser in medisch opzicht geen verwijt kan worden gemaakt van deze gedragingen.
4.4. In het licht van het voorgaande heeft verweerder zich op grond van artikel 16:1:1 van de CAR/UR/NUR/BR terecht bevoegd geacht eiser met betrekking tot het hiervoor vastgestelde plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
4.5. Dit betekent dat nu nog ter beoordeling staat of sprake is van onevenredigheid tussen het aan eiser opgelegde strafontslag en het jegens hem vastgesteld plichtsverzuim. Gelet op de aard en ernst van de aan eiser verweten gedragingen in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen tezamen ernstig plichtsverzuim opleveren. De rechtbank acht de straf van disciplinair ontslag dan ook niet onevenredig aan de ernst van het door eiser gepleegde plichtsverzuim.
4.6. Eisers stelling dat de tenuitvoerlegging van dit disciplinair ontslag ten onrechte niet is opgeschort na het aanwenden van rechtsmiddelen, kan de rechtbank niet volgen. De rechtbank overweegt dat de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) reeds bij uitspraak van 8 februari 1955, AB 1955, pagina 757 heeft geoordeeld dat de bepaling dat straffen, behalve die van berisping, niet ten uitvoer worden gelegd, zolang zij niet onherroepelijk zijn geworden, slechts kan doelen op die straffen waarvoor buiten en na het besluit tot oplegging daarvan nog een daad van tenuitvoerlegging is vereist en derhalve niet van toepassing is op de straf van ontslag met ingang van een bepaalde datum. De CRvB heeft zijn vaste jurisprudentie op dit punt nogmaals bevestigd in zijn uitspraak van 2 juni 2005, nummer 03/6269 AW, LJN: AT7322.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Gelet op dit oordeel kan in het midden blijven of verweerder - subsidiair - op goede gronden heeft aangenomen dat eiser ongeschikt is voor de uitoefening van zijn functie.
7. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard komt, gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, eisers verzoek om schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking. Er is eveneens geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven, mr. C.C. de Rijke-Maas en mr. M.M.F. Holtrop, en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,