ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7486

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2544 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.Th. Boerlage
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op basis van de Wet werk en bijstand door de Rechtbank 's-Gravenhage

In deze zaak heeft eiser, de oprichter van een Stichting die zich richt op het bevorderen van het Zen Boeddhisme, een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders, omdat eiser niet had aangetoond dat zijn omstandigheden waren gewijzigd sinds de eerdere beëindiging van zijn bijstandsuitkering. Eiser had eerder een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze was per 1 november 2004 beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, ondanks zijn terugtreden als voorzitter van de Stichting, nog steeds een centrale rol vervulde en werkzaamheden verrichtte die als productieve arbeid konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van een afname van zijn werkzaamheden en dat hij niet had aangetoond dat hij niet langer redelijkerwijs over inkomen kon beschikken. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kan binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/2544 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van [Z], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft op 15 december 2004 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 januari 2005 een bezwaarschrift ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaar door de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften (hierna: de Commissie) op 16 februari 2005 die vervolgens aan verweerder een advies, overeenkomstig een toelichting van verweerders dienst Sociale Zaken van 7 februari 2005, heeft uitgebracht.
Bij besluit van 15 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, overeenkomstig het advies van de Commissie, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 april 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 april 2006 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. J. Hemelaar, advocaat te Zoetermeer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Waasdorp.
Motivering
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, thans 58 jaar oud, heeft sedert 1990 een bijstandsuitkering naar de norm alleenstaande. Verweerder heeft eisers bijstand beëindigd met ingang van 1 november 2004. Het tegen de beëindiging ingestelde beroep is op 22 februari 2005 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard en het verzet daartegen is ongegrond verklaard op 22 augustus 2005 (beide onder reg.nr. AWB 05/411 WWB). Tegen de beëindiging staat geen rechtsmiddel meer open, zodat deze in rechte vast staat. Eiser heeft vervolgens opnieuw een, in dit geding voorliggende, aanvraag om bijstand ingediend.
Eiser heeft op 21 oktober 1993 de Stichting [de stichting] (hierna: de Stichting) te [woonplaats] opgericht. De Stichting stelt zich, samengevat, ten doel het bevorderen en beoefenen van het Zen Boeddhisme en te komen tot de ontwikkeling van een school. In de oprichtingsakte is van het doel uitgesloten: "het doen van uitkeringen aan de oprichter van de Stichting of aan hen die deel uitmaken van de organen van de Stichting." De oprichtingsakte bepaalt tevens dat eiser aangewezen is als "leraar" en dat met het verscheiden van de leraar de doelstelling zal ophouden te bestaan.
Het bestuur van de Stichting bestaat sinds een statutenwijziging van 8 april 1999 uit drie personen, waaronder eiser als voorzitter. Per 1 januari 2005 is eiser teruggetreden als voorzitter. De Stichting heeft op 1 november 1999 de eigendom verkregen van het pand [adres] te [woonplaats]. Dit pand is sindsdien in gebruik als meditatieruimte, theehuis en woonruimte.
Standpunten van partijen.
Verweerder stelt, samengevat, dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een essentiële wijziging van de omstandigheden na de eerdere beëindiging per 1 november 2004. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser een willekeurige vrijwilliger is wiens rol in de activiteiten van de Stichting een beperkte is. Verweerder stelt dat eiser, nog steeds, redelijkerwijs over middelen zou kunnen beschikken waardoor hij niet in bijstandsbehoevende omstandigheden behoeft te verkeren.
Eiser stelt, verkort weergegeven, dat er sprake is van een fataal motiveringsgebrek. Voor de redenering dat sinds de beëindiging van de bijstand geen nieuwe situatie is ontstaan, is artikel 4:6 Awb in het leven geroepen. In onderhavig geschil is dat artikel echter niet van toepassing. Ook overigens is sprake van strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsvereiste. Voorts stelt eiser dat er een wijziging in de omstandigheden is, aangezien hij begonnen is terug te treden uit de Stichting, waarbij de inbreng van andere vrijwilligers is toegenomen. Zo maakt eiser geen deel meer uit van het bestuur van de Stichting.
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijze kan beschikken. (...)
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) kan een aanvraag met een latere ingangsdatum dan de eerdere beëindiging niet met toepassing van artikel 4:6 Awb worden afgewezen. Indien evenwel een lopende uitkering is beëindigd dan wel op een eerdere aanvraag afwijzend is beslist en de nieuwe aanvraag is gericht op het verkrijgen van periodieke bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het echter op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen (zie CRvB 15 maart 2005, JWWB 2005, 196 en CRvB 25 maart 1997, JABW 1997, 89).
Tevens moet volgens vaste rechtspraak van de CRvB bij vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is ruimte indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering (...), als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo'n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. De CRvB slaat daarbij acht op het bepaalde in - naar huidig recht - de artikelen 11 en 31, eerste lid, van de WWB. Hieruit kan in onderlinge samenhang bezien worden afgeleid dat, in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken (CRvB 5 maart 2002, JABW 2002, 79).
Verweerder baseert de bestreden beschikking op een advies van de Commissie, waarin voor een gedeelte van de argumentatie wordt verwezen naar de toelichting van de dienst Sociale Zaken, welk stuk 'ingelezen' dient te worden in het advies. Hoewel deze gelaagde opbouw van de motivering de helderheid van verweerders standpunten en argumenten niet ten goede komt, heeft verweerder zijn besluit voldoende deugdelijk gemotiveerd. Ook heeft verweerder bij de voorbereiding van zijn besluit voldoende kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Van strijd met het in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel of het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel is dan ook niet gebleken.
Aan de eerdere beëindiging heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser sinds de oprichting al zijn tijd besteedt aan de Stichting. Eiser is de centrale figuur van de Stichting, waarvan hij onbezoldigd de enige bestuurder is. Hij geeft trainingen en leidt de bijeenkomsten, maar hij doet ook onderhoudswerk aan het pand en verzorgt de public relations. Verweerder kwalificeert de activiteiten van eiser, gelet op de wijze waarop hij daaraan vorm heeft gegeven en gelet op het aanzienlijke tijdsbeslag dat daarmee gemoeid is, niet als vrijwilligerswerk, maar als werkzaamheden van productieve aard die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen. Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat eiser daardoor over fictief inkomen beschikte, waardoor hij geen recht op bijstand had.
Gelet op de aangehaalde jurisprudentie ligt het op de weg van eiser om bij het indienen van een nieuwe aanvraag wijzigingen in zijn omstandigheden aan te tonen, als gevolg waarvan eiser in aanmerking komt voor bijstand. Deze verdeling van de bewijslast vloeit in het voorliggende geval niet voort uit artikel 4:6 van de Awb, maar uit bovenaangehaalde jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van een fataal motiveringsgebrek zoals bedoeld door eiser.
De rechtbank benadrukt dat de wijziging van omstandigheden in essentie betrekking dient te hebben op de feitelijke activiteiten van eiser die als werkzaamheden van productieve aard die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen, zijn aan te merken. Ter zitting is gebleken dat voor de cursussen en meditatiebijeenkomsten van de Stichting door de deelnemers, afhankelijk of zij donateur zijn van de Stichting, een vast bedrag of vrijwillige bijdrage wordt betaald. Reeds op grond hiervan kan het leiden daarvan door eiser als een werkzaamheid van productieve aard worden aangemerkt.
Of de Stichting daadwerkelijk eiser voor die productieve arbeid kan of wil betalen is niet van belang. Met verweerder is de rechtbank overigens van mening dat de oprichtingsakte er niet aan in de weg hoeft te staan dat de Stichting met eiser een (deeltijd)arbeidsovereenkomst aangaat.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een wijziging van omstandigheden in die zin dat de rol van eiser bij de Stichting een andere is geworden en eiser structureel minder werkzaamheden verricht voor de Stichting zoals door eiser is gesteld.
Eiser heeft onvoldoende inzicht verschaft in de door hem gestelde afname van zijn activiteiten die als productieve arbeid zijn aan te merken. Eiser heeft zijn stellingen dat hij alleen 's morgens en 's avonds in het pand aanwezig is, dat hij (slechts) driemaal een weekendcursus heeft geleid en dat zijn inbreng in de Stichting is afgenomen en die van anderen is toegenomen niet onderbouwd.
Wanneer bij de activiteiten van de Stichting meerdere personen zijn betrokken, is het niet onaannemelijk dat de onderlinge taakverdeling inzichtelijk gemaakt had kunnen worden bijvoorbeeld aan de hand van (schoonmaak-)roosters, werkschema's, openingstijden van het pand, cursusoverzichten, deelnemerslijsten of notulen.
Eiser heeft noch door middel van dergelijke stukken noch anderszins inzichtelijk gemaakt wat het (verschil in) tijdsbeslag is dat (afname van) de als productieve arbeid aan te merken activiteiten met zich mee heeft gebracht en welke activiteiten door andere personen bij de Stichting van hem zijn overgenomen, zoals door eiser is gesteld. Verweerder heeft terecht aan het aftreden van eiser als bestuurslid geen doorslaggevend belang gehecht. Dit geldt evenzeer voor de door eiser aangegeven sollicitatiebereidheid.
Uit de gedingstukken blijkt daarentegen veeleer de belangrijke rol die eiser heeft binnen de Stichting. Ook de door verweerder ter zitting overgelegde recente afdruk van een pagina van de website van de Stichting, waarin wordt aangegeven dat hij sinds 1993 de Stichting leidt, lijkt zijn belangrijke rol te onderstrepen.
Dat het met eisers gezondheid niet goed gaat waardoor eiser inmiddels steeds minder activiteiten verricht, zoals eiser ter zitting betoogt, ziet niet op de situatie ten tijde van de aanvraag. In dit verband dient opgemerkt te worden dat het eiser te allen tijde vrijstaat om zich tot verweerder te wenden met een nieuw verzoek ter verkrijging van een uitkering ingevolge de WWB, indien hij meent dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de aanvraag van eiser afgewezen nu niet is gebleken dat hij niet langer redelijkerwijze kan beschikken over inkomen vanwege zijn werkzaamheden voor de Stichting.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. drs. M.Th. Boerlage en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,