Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van [Z], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 september 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser om in aanmerking te worden gebracht voor langdurigheidstoeslag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser vervolgens beroep ingesteld.
Het beroep is op 3 april 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat,
mr. C. Arslaner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Catakli.
Beoordeeld dient te worden of het bestreden besluit van 15 maart 2005, waarbij verweerder zijn besluit om eiser niet in aanmerking te brengen voor een langdurigheidstoeslag heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Verweerder heeft aan het primaire besluit om de aanvraag van eiser af te wijzen ten grondslag gelegd dat eiser inkomsten uit arbeid zou hebben ontvangen. Bij besluit op bezwaar heeft verweerder de grondslag van het besluit gewijzigd. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag in de bezwaarfase gebaseerd op de stelling dat eiser in de 60 maanden voorafgaand aan de aanvraag inkomsten in verband met arbeid heeft ontvangen. Eiser ontving namelijk een gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van
25-35%, aangevuld met een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de wijziging van de grondslag van het besluit in de bezwaarprocedure in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft eiser erop gewezen dat hij sinds 8 juni 1994 een bijstandsuitkering ontvangt. Met ingang van 1 september 1999 ontvangt eiser een gedeeltelijke WAO-uitkering van 25-35%, die wordt aangevuld met een bijstandsuitkering. Eiser voert aan dat, nu zijn inkomen de afgelopen 60 maanden de bijstandsnorm niet heeft overschreden, hij geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en evenmin beschikt over vermogen, hij in aanmerking zou moeten komen voor de langdurigheidstoeslag. Eiser verkeert immers in dezelfde omstandigheden als iemand met een gehele bijstandsuitkering.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van de wijziging van de grondslag van de beslissing in de bezwaarfase geldt in beginsel dat op grond van artikel 7:11 van de Awb het besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Het feit dat artikel 7:11 van de Awb er niet aan in de weg staat dat aan het besluit op bezwaar andere overwegingen en andere feiten ten grondslag worden gelegd, brengt onder omstandigheden en gelet op de zorgvuldigheid echter wel mee dat een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan de vaststelling van het nieuwe besluit op dit gewijzigde standpunt te reageren. Met name zal zich dit voordoen als het nieuwe standpunt een ingrijpende wijziging ten opzichte van het primaire besluit betreft en daarin zaken aan de orde komen waarop een partij nog niet eerder heeft kunnen reageren. Hierbij zij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 juni 2003, LJN AI0054. In het onderhavige geval doet deze situatie zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. De feiten die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag legt, zijn niet dusdanig afwijkend van hetgeen in eerste instantie aan de orde is geweest, dat verweerder eiser in de gelegenheid had moeten stellen zich hierover uit te laten alvorens te beslissen op het bezwaar.
Vervolgens overweegt de rechtbank met betrekking tot het betoog van eiser dat hij, gelet op het feit dat hij de afgelopen 60 maanden op bijstandsniveau heeft geleefd en geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, in aanmerking zou moeten komen voor de langdurigheidstoeslag als volgt.
De rechtbank ziet in bovengenoemd betoog aanleiding om - daarmee ambtshalve de rechtsgronden aanvullend in de zin van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb - na te gaan of aan het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde non-discriminatiebeginsel is voldaan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Het vierde lid van artikel 36 van de WWB bepaalt dat in afwijking van het eerste lid het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder:
a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80 procent;
b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en;
c. die voldoet aan het eerste lid, onderdelen a, b, voorzover het inkomsten uit arbeid betreft, c, en d.
Niet in geding is dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 36, eerste lid onder b, van de WWB.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB blijkt dat de achtergrond van dit artikel is dat personen die de afgelopen 60 maanden op bijstandsniveau hebben geleefd en geen arbeidsmarktperspectief hebben, in aanmerking dienen te komen voor een langdurigheidstoeslag. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het ontbreken van een arbeidsmarktperspectief de enige rechtvaardigingsgrond vormt voor de afwijkende regeling voor de in het eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde specifieke doelgroep. Het gedurende een zo lange periode niet genieten van inkomsten uit of in verband met arbeid is volgens de Memorie van Toelichting op de WWB een "goed hanteerbaar criterium om vast te stellen dat het niet aannemelijk is dat betrokkene op korte termijn in staat zal zijn te werken" (zie TK 2002-2003, 28 870, nr 3, p. 11).
Dit ontbreken van een perspectief op (inkomsten uit) arbeid is verder uitgewerkt in de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB en artikel 36, vierde lid, van de WWB gestelde voorwaarden dat voorafgaande aan zijn aanvraag de aanvrager gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden geen inkomsten uit en/of in verband met arbeid heeft gehad, met uitzondering van degenen die een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen en voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek.
Als gevolg hiervan hebben op grond van artikel 36 van de WWB personen met een WW-uitkering of een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering, eventueel aangevuld met een bijstandsuitkering, geen recht op de toeslag en personen met alleen een bijstandsuitkering aan wie de verplichtingen inzake inschakeling in de arbeid zijn opgelegd, wel.
Gelet op de achtergrond van artikel 36 van de WWB vermag de rechtbank evenwel niet in te zien dat eiser, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard en gedurende afgelopen 60 maanden op bijstandsniveau heeft geleefd, wordt geacht nog wel arbeidsmarktperspectief te hebben en een persoon die volledig arbeidsgeschikt is en ook gedurende afgelopen 60 maanden op bijstandsniveau heeft geleefd, niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat degenen die een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering met eventueel een (aanvullende) bijstandsuitkering ontvangen door de enkele ontvangst van deze WAO-uitkering wel, danwel een beter arbeidsmarktperspectief hebben dan voornoemde groep bijstandsgerechtigden aan wie de verplichtingen inzake inschakeling in de arbeid zijn opgelegd en die alleen een bijstandsuitkering ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe dat het een feit van algemene bekendheid is dat het arbeidsmarktperspectief van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten beduidend slechter is dan dat van degenen die volledig arbeidsgeschikt zijn.
De rechtbank concludeert hieruit dat de wetgever in artikel 36 van de WWB met de eis dat voor het recht op langdurigheidstoeslag geen inkomsten in verband met arbeid mogen zijn genoten, omdat daarmee vast zou staan dat perspectief op de arbeidsmarkt bestaat, onderscheid maakt tussen personen met een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering op bijstandsniveau en personen met alleen een bijstandsuitkering dat niet op objectieve en redelijke gronden berust.
Volgens constante jurisprudentie is het ingevolge artikel 26 van het IVBPR niet alleen op de in dat artikel genoemde gronden, maar op welke grond dan ook verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij dit wordt gerechtvaardigd door objectieve en redelijke gronden.
De in artikel 36 van de WWB neergelegde eis dat geen inkomsten in verband met arbeid mogen zijn genoten om in aanmerking te komen voor een toeslag dient naar het oordeel van de rechtbank derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR, in het geval van eiser buiten toepassing te worden gelaten. Ter zitting is gebleken dat eiser - behalve wat betreft het vereiste geen inkomsten te hebben ontvangen in verband met arbeid - voldoet aan de voorwaarden die op grond van artikel 36, eerste lid, van de WWB worden gesteld voor het toekennen van de langdurigheidstoeslag. Dit betekent dat eiser, gelet op het feit dat hij aan de voorwaarden van artikel 36 van de WWB voldoet, recht heeft op de langdurigheidstoeslag.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR. Nu uit bovenstaand oordeel volgt dat verweerder aan eiser een langdurigheidstoeslag had moeten toekennen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de primaire beslissing te herroepen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- . Daarbij is 1 punt toegekend voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 322,--.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 21 september 2004;
bepaalt dat verweerder aan eiser de gevraagde langdurigheidstoeslag verleent;
bepaalt dat de gemeente [Z] aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 37,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten de gemeente [Z] aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. S. Verheijen, mr. C.C. Dedel-van Walbeek en
mr. drs. M.Th. Boerlage en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.G. Ligthart.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage