Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[A.], wonende te [B.], eiseres,
de Korpsbeheerder van het regionaal politiekorps [C.], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft verweerder eiseres de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 78 van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (hierna: BARP).
2. Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 april 2005 beroep ingesteld.
4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
5. Het beroep is op 2 mei 2006 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en [naam].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
2. Eiseres is sinds 1 januari 1994 in dienst bij het regionaal politiekorps [C.].
3. Op 6 januari 2004 is door een collega van eiseres, [naam collega], een verzoek om bemiddeling gedaan bij het bureau integriteit en security van het politiekorps [C.] inzake een door hem aan eiseres verstrekte - en niet terugbetaalde - geldlening.
4. Naar aanleiding van het verzoek van de heer [naam collega] is tegen eiseres op 10 februari 2004 een feitenonderzoek gestart.
5. Bij brief van 17 mei 2004 is vervolgens namens de hoofdinspecteur van politie aan eiseres meegedeeld dat op grond van de uitkomst van het feitenonderzoek besloten is tot het instellen van een disciplinaire procedure tegen haar wegens het lenen van een bedrag van fl.2000,-- (€ 909,--) van een collega en het niet terug betalen van dit bedrag. Deze procedure is afgehandeld door tussenkomst van de commissie van advies in disciplinaire zaken (CADZ).
6. Bij brief van 28 mei 2004 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen om haar op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 78 van het BARP de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen.
7. Op 14 en 17 juni 2004 heeft eiseres haar zienswijze gegeven omtrent het voorgenomen voorwaardelijke ontslag.
8. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft verweerder eiseres wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, waarbij is bepaald dat de straf niet ten uitvoer wordt gelegd indien eiseres zich tot 1 juli 2008 niet opnieuw aan soortgelijk, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim schuldig maakt en daarnaast is als bijzondere voorwaarde gesteld dat zij tot 1 juli 2008 geen aanleiding mag geven tot het nemen van maatregelen van beslag en/of inhoudingen op haar salaris wegens na dagtekening van het strafbesluit onstane schulden.
9. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de bezwarenadviescommissie rechtspositionele besluiten (de Commissie), ongegrond verklaard.
10. Eiseres heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de verklaring van de heer [naam collega] niet ondersteund wordt door enig ander bewijs, zoals getuigen of schriftelijke bewijsstukken. Eiseres ontkent dat zij een geldbedrag van de heer [naam collega] heeft geleend. Weliswaar verkeerde zij destijds (in 2001) in een moeilijke financiële situatie, dit kan echter geen steunbewijs voor de gepretendeerde lening opleveren. Indien wel sprake is van een geldlening, kan dit niet als plichtsverzuim worden aangemerkt. Het gaat hier om een interne kwestie tussen twee collega's die geen executieve functie hebben. De opgelegde straf, voorwaardelijk strafontslag, is niet evenredig aan het plichtsverzuim. Bovendien is niet gemotiveerd waarom voor deze - zware - straf is gekozen. Evenmin is gemotiveerd waarom een proeftijd van vier jaar wordt opgelegd in plaats van de gebruikelijke twee jaar.
11. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het BARP kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair gestraft worden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen, omvat.
12. In artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het BARP is bepaald dat als straf kan worden opgelegd: ontslag.
13. Ingevolge artikel 78, eerste lid, van het BARP kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
14. Volgens vaste jurisprudentie dient het plichtsverzuim vast te staan, moet het plichtsverzuim de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
15. Vereist voor de oplegging van een disciplinaire straf is dat het oordeel dat sprake is van plichtsverzuim steunt op een deugdelijke, feitelijke grondslag. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder aan eiseres verweten plichtsverzuim een dergelijke grondslag ontbeert.
16. Zoals ter zitting namens verweerder is erkend steunt het oordeel dat sprake is van een lening tussen eiseres en de heer [naam collega] - die eiseres niet heeft terugbetaald - uiteindelijk slechts op de verklaring van de heer [naam collega] ondersteund met een aantal emailberichten tussen eiseres en de heer [naam collega].
Uit het rapport van de CADZ blijkt niet anders. De daarin opgenomen verklaringen van derden zijn ofwel slechts op de mededelingen van de heer [naam collega] gebaseerd ofwel maken niet voldoende aannemelijk dat eiseres geld heeft geleend van de heer [naam collega] en dit geld niet heeft terugbetaald. In het rapport van de CADZ is met betrekking tot de emailberichten bovendien nog overwogen dat daaruit niet expliciet is op te maken dat ze over een geldlening zouden gaan. Slechts in één emailbericht wordt gesproken over betaling van een geldbedrag van € 909,--. De financiële situatie van eiseres kan evenmin als bewijs dienen voor het gestelde plichtsverzuim. Dit zegt immers niets over het al dan niet aangaan van een lening. Door verweerder is nog overwogen dat de door de heer [naam collega] geuite beschuldiging aan het adres van eiseres wel erg zwaar is om 'zomaar' te doen. Dat moge zo zijn, maar daarmee is nog geen bewijs geleverd van het bestaan van de gestelde geldlening.
17. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat eiseres geld heeft geleend van de heer [naam collega] en dit geld niet heeft terugbetaald, zodat het bestreden voorwaardelijk strafontslag reeds wegens onvoldoende feitelijke grondslag geen stand kan houden. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen, nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen andere beslissing mogelijk is indien verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres zou moeten beslissen.
18. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede lid van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit van 5 juli 2004 gemaakte proceskosten, nu eiseres tijdig om vergoeding van deze kosten heeft verzocht en het primaire besluit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt de rechtbank het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag van kosten vast op € 644,-. Daarbij wordt ter zake van de verrichte proceshandeling één punt toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het verschijnen ter hoorzitting en het gewicht van de zaak bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1).
19. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het onderhavige beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 644,-. Daarbij is één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, alsmede één punt voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 24 februari 2005;
3. herroept het primaire besluit van 5 juli 2004 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.288,- onder aanwijzing van de politieregio [C.] als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
5. gelast dat voornoemde rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ad € 138,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas, mr. G.P. Kleijn en mr. M.M.F. Holtrop en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Molemans.