ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7265

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/7080 IB/PVV G
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van het autokostenforfait in het kader van de BAR-regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X.], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor te [P.]. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, waarbij het autokostenforfait door verweerder was vastgesteld op € 2.401. Eiser stelt dat het autokostenforfait te hoog is en beroept zich op het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van collega's die gebruik maken van de gewone autoleaseregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in dienst is bij [A.] en gebruik heeft gemaakt van de BAR-regeling, waarbij hij in 2003 de beschikking had over twee leaseauto's: een Peugeot 206 en een Seat Leon. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de degressieve afschrijving van de kosten in de BAR-regeling en de gevolgen daarvan voor de belastingheffing. De rechtbank concludeert dat de wet geen ruimte biedt voor een meer verfijnde berekening van het voordeel en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/7080 IB/PVV G
Uitspraakdatum: 28 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor te [P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 26 augustus 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [gemachtigde] ter zitting verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser is vanaf 1 september 2000 in dienstbetrekking werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: [A.]). Vanaf 2001 komt eiser in aanmerking voor een auto van de werkgever. [A.] kent twee autoregelingen waaruit de werknemers kunnen kiezen: de gewone autoleaseregeling en de bedrijfsautoregeling (hierna: BAR-regeling). Eiser heeft gekozen voor de BAR-regeling. Van 1 januari 2003 tot eind juli 2003 had eiser de beschikking over een Peugeot 206 met een catalogusprijs van € 15.560 en van 16 oktober 2003 tot 31 december 2003 over een Seat Leon met een cataloguswaarde van € 27.782.
2.2. De BAR-regeling houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
a. De auto is juridisch eigendom van [naam autoleasebedrijf] (hierna: [B.]) te [vestigingsplaats].
b. In de administratie van [B.] wordt per werknemer een exploitatierekening bijgehouden, waarop geboekt worden enerzijds de kosten van de auto en anderzijds de vaste en variabele vergoedingen waarop de werknemer gezien zijn functie recht heeft.
c. De onder b bedoelde kosten zijn de kosten voor afschrijvingen, verschil tussen opbrengstwaarde en boekwaarde, rente, belastingen, verzekeringen, brandstof, onderhoud, reparatie, schade, parkeergeld en waskosten. Andere kosten die bij [B.] worden gedeclareerd worden beschouwd als privékosten en komen volledig voor rekening van de werknemer.
d. De te hanteren afschrijvingspercentages zijn voor het eerste tot en met het vierde jaar respectievelijk 22,5, 20, 12,5 en 10 en voor het vijfde jaar en de daaropvolgende jaren nihil.
e. Aan het eind van het kalenderjaar dan wel bij uitdiensttreding wordt de exploitatierekening afgesloten. Geeft deze een overschot aan, dan wordt dit aan de werknemer uitbetaald en aangemerkt als loon, geeft deze een tekort aan, dan betaalt de werknemer dit bedrag aan [A.], onder aftrek van de reeds betaalde eigen bijdrage en wordt deze betaling aangemerkt als vergoeding voor het privé-gebruik van de auto.
2.3. Voor het jaar 2003 heeft eiser van [B.] een eindafrekening ontvangen, welke een te betalen bedrag vermeldt van € 343,62, als volgt gespecificeerd:
Peugeot [kenteken]
Kosten € 2.607,07
Opbrengsten - € 2.949,28 =
- € 342,21
Privé kosten - € 201,04 =
€ 141, 17
Af reserveringen
- € 896,00
Totaal: € - 1.037,17
Seat Léon [kenteken]
Kosten € 1.991,04
Opbrengsten - € 1.079,31=
€ 911,73
Privé kosten € 469,06
€ 1.380,79
Af reserveringen
0,00
Totaal: € 1.380,79
totaal
€ 4.598,11
- € 4.028,59 =
€ 569,52
- € 670,10 =
€ 1.239,62
Af reserveringen
- € 896,00
Totaal € 343,62
In verband met de verkoop van de Peugeot in juli 2003 is in 2004 aan eiser nog een bedrag in rekening gebracht van € 238,09 voor nagekomen brandstof-, was- en parkeerkosten.
2.4 Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft eiser voor het jaar 2003 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 28.574. Daarbij heeft eiser het voordeel voor het ter beschikking stellen van de personenauto’s (hierna: het autokostenforfait) gesteld op nihil, waarvoor hij de volgende specificatie heeft gegeven:
Bruto bedrag privé-gebruik auto € 3.569
Vergoeding aan werkgever € 3.733
Bijtelling niet minder dan nihil
2.5 Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het autokostenforfait vastgesteld op € 2.401, als volgt gespecificeerd:
Bruto bedrag privé-gebruik auto € 3.867
Vergoeding aan werkgever € 1.466
Bijtelling € 2.401
2.6 Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het autokostenforfait nader vastgesteld op € 2.206, als volgt gespecificeerd:
Bruto bedrag privé-gebruik auto € 3.684
Vergoeding aan werkgever € 1.478
Bijtelling € 2.206
Hierbij is de vergoeding aan de werkgever het totaal van de kosten, de opbrengsten, de privé-kosten en de nagekomen brandstof-, was- en parkeerkosten, zoals onder 2.3 vermeld, derhalve € 4.598,11 -/- € 4028,59 + € 670,10 + € 238,09 = € 1.478 (afgerond).
2.7 In geschil is de hoogte van het autokostenforfait, meer specifiek is in geschil welk bedrag daarbij in aanmerking moet worden genomen voor kosten die voor rekening van eiser zijn gekomen. Eiser stelt dit bedrag op € 3.733, verweerder op € 1.478. Niet in geschil is dat het bruto bedrag voor privé-gebruik van de auto's € 3.684 bedraagt.
2.8 Ter motivering van zijn standpunt heeft eiser - kort weergegeven - aangevoerd dat de mate van voordeel dat wordt verkregen door gebruik van de 'BAR-auto' van de zaak voor privé-doeleinden objectief moet worden vergeleken met de gewone autoleaseregeling, omdat beide regelingen gelden onder dezelfde arbeidsvoorwaarden. Wordt bij een 'BAR-auto' de 25%-bijtelling klakkeloos toegepast dan levert de BAR-regeling ten opzichte van de gewone autoleaseregeling voor eiser, over een periode van drie jaren, een nadeel op van € 4.649.
2.9 Ter motivering van zijn standpunt heeft verweerder - kort weergegeven - aangevoerd dat het autokostenforfait in aanmerking moet worden genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die eiser voor het gebruik van de auto's was verschuldigd en dat bij het vaststellen van deze vergoeding moet worden uitgegaan van de feitelijke bedragen die in de overgelegde exploitatieoverzichten zijn berekend.
2.10 Eiser concludeert tot vermindering van aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.574. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.11 Uit de gedingstukken is op te maken dat de stellingen van eiser aldus moet worden verstaan dat de BAR-regeling ten opzichte van de gewone autoleaseregeling in zijn situatie in het onderhavige jaar fiscaal ongunstig uitpakt en dat hij, nu hij heeft gekozen voor de BAR-regeling, op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden vergeleken met een collega die gebruik maakt van de gewone autoleaseregeling. In zijn brief aan verweerder van 17 maart 2005, schrijft eiser daarover het onder meer het volgende:
'Bij een lease-auto wordt de afschrijving over maandelijks gelijkblijvende lease-bedragen verdeeld, (...) De afschrijvingskosten bij een BAR-auto zijn degressief (jaar 1: 22,5%; jaar 2: 20%; jaar 3: 12,5%; jaar 4: 10%; jaren daarna: 0%).
Als gevolg van deze degressieve afschrijving zijn de kosten in de BAR-regeling in de eerste twee jaar relatief hoog, waardoor er als het ware een grote 'negatieve bijtelling' ontstaat. In de opvolgende periode ontstaat er een “positieve bijtelling” als gevolg van de lagere afschrijvingen. Aangezien een negatieve bijtelling fiscaal niet en een positieve bijtelling wel wordt geaccepteerd ontstaat er een onredelijke belasting. Mijns inziens is het redelijker om de kosten over de jaren te middelen, zoals dat ook bij een normaal lease-contract gebeurt.
(...)
Om bovenstaande redenen zou ik mij willen beroepen op het 'gelijkheidsprincipe' ten opzichte van een collega met gelijke functie en gelijke lease-auto.'
2.12 Een ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde personenauto levert de belastingplichtige een voordeel op. Artikel 3.145 van de Wet IB 2001 beoogt de waarde van dat voordeel op een forfaitaire wijze te belasten door dit voordeel te stellen op een percenta-ge van de catalogusprijs van de auto en in aanmerking te nemen voor zover dit uitgaat boven de vergoeding die de belastingplichtige voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd. Overtreft de vergoeding het voordeel, dan vormt het verschil geen negatief inkomens-bestanddeel. Met dit zogenoemde autokostenforfait heeft de wetgever het privé-gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto op praktische wijze in de inkomstenbelasting willen betrekken. Een dergelijke bepaling is niet vrij van een zekere ruwheid; dit is een kenmerk van forfaitaire regelingen. Naar het oordeel van de rechtbank laat de Wet IB 2001 dan ook geen ruimte voor een meer verfijnde berekening van het voordeel, rekening houdend met alle specifieke omstandigheden van het geval. Het is dan ook niet mogelijk om, nu de bij de BAR-regeling toegepaste degressieve afschrijvingen fiscaal ongunstig uitpakken, bij de bepaling van de door eiser verschuldigde vergoeding uit te gaan van gemiddelde jaarlijkse kosten. In zoverre is het gelijk aan verweerder.
2.13 Het onder 2.12 overwogene brengt mee dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel in het onderhavige geval evenmin kan slagen. Gelet op de onder 2.11 geciteerde brief van eiser is het verschil in uitkomst tussen de BAR-regeling enerzijds en de gewone autoleaseregeling anderzijds, terug te voeren op het toerekenen van de kosten aan de opvolgende jaren, welke kostentoerekening van invloed is op de hoogte van de door de werknemer verschuldigde vergoeding en daarmee op het in aanmerking te nemen autokostenforfait. Naar het oordeel van de rechtbank is in zoverre sprake van ongelijke gevallen, welke ongelijk worden behandeld naar de mate van hun ongelijkheid. Voorts is gesteld noch gebleken dat bij een meerder-heid van met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen - andere belastingplichtige die gebruik maken van de BAR-regeling of een daarmee vergelijkbare faciliteit - een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
2.14 Gelet op het onder 2.3 en 2.6 vermelde, nu kennelijk niet in geschil is dat het in 2004 aan eiser in rekening gebrachte bedrag van € 238,09 voor nagekomen brandstof-, was- en parkeerkosten aan het jaar 2003 moet worden toegerekend, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de door eiser verschuldigde vergoeding terecht bepaald op € 1.478. Met hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd heeft hij een hoger bedrag niet aannemelijk gemaakt. Vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het autokostenforfait niet voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen.
2.15 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.16 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.