ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7225

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2430
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en vestigingsalternatief in het kader van het traumatabeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 november 2006 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Angolese nationaliteit, een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank beoordeelde of de eiser in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de asielaanvraag niet alleen gebaseerd mag zijn op de huidige situatie, maar ook op de omstandigheden ten tijde van de traumatiserende gebeurtenissen of het vertrek van de eiser uit Angola. De rechtbank stelde vast dat verweerder ten onrechte een binnenlands vestigingsalternatief had tegengeworpen, omdat dit alternatief alleen kan worden tegengeworpen als het bestond ten tijde van de traumatische gebeurtenissen of binnen zes maanden na deze gebeurtenissen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie niet deugde en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/2430
V.nr.: 200.745.9597
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1985, van Angolese nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 3 november 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, thans aangemerkt als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 24 juli 2002 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 23 augustus 2002 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 10 september 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 3 oktober 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 augustus 2005, geregistreerd onder de nummers AWB 02/75581 en AWB 02/89397, is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 september 2002 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt.
3. Op 2 november 2005 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag wederom af te wijzen. Bij brief van 29 november 2005 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 16 december 2005 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen.
4. Bij beroepschrift van 10 januari 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 februari 2006 en aangevuld bij brief van 11 mei 2006. Op 1 maart 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 juni 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de weigering eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “alleenstaande minderjarige vreemdeling”. Dit bezwaar is bij besluit van 6 november 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingediende beroep is door deze rechtbank en zittingsplaats bij de onder I.2. genoemde uitspraak van 15 augustus 2005 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 24 november 2005, geregistreerd onder nummer 200507754/1, kennelijk ongegrond verklaard.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Het geschil beperkt zich tot de vraag of eiser in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Voor zover dient te worden aangenomen dat de soldaten die verantwoordelijk waren voor de gestelde traumatische gebeurtenissen leden van de UNITA waren, is dit geen aanleiding eiser op grond van het traumatabeleid dan wel op grond van het beleid inzake individuele klemmende redenen van humanitaire aard verblijf toe te staan. Een vestigingsalternatief mag voor eiser aanwezig worden verondersteld nu de centrale autoriteiten in grote delen van Angola voor een relatieve veiligheid kunnen zorgen. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 februari 2002 (kenmerk DPV/AM-743821) en 5 juni 2004 (kenmerk DPV/AM-845450/04) inzake Angola is gebleken dat sprake is van een verbetering in de veiligheidssituatie in Angola. De stelling van eiser dat de situatie die bestond op het moment dat de traumatische gebeurtenissen zich voordeden bepalend is of een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen wordt niet gevolgd. Gelet op de ex-nunc toetsing in asielzaken zijn hiervoor in het beleid zoals dit is neergelegd in paragraaf C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 geen aanknopingspunten te vinden. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 2004 (200308535/1), 6 december 2004 (200408434/1) en van 29 april 2005 (200501934/1) en de aan die uitspraken voorafgaande uitspraken van de rechtbank. Ter zitting heeft verweerder het bestreden besluit nader toegelicht in dier voege dat verweerder uitsluitend op grond van het bestaan van een binnenlands vestigingsalternatief ten tijde van het bestreden besluit niet is overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op de c-grond.
2. Eiser legt het volgende aan zijn beroep ten grondslag.
Ten tijde van zijn vertrek uit het land van herkomst had de UNITA in het relevante deel van het land de feitelijke macht in handen. De Angolese autoriteiten wilden dan wel konden eiser niet afdoende bescherming bieden. Ten onrechte wordt een vestigingsalternatief tegengeworpen. Eiser verwijst naar de ambtsberichten van 4 mei 2001, 13 februari 2002 en 27 augustus 2002 waaruit blijkt dat de UNITA ten tijde van eisers vertrek uit het land van herkomst de feitelijke macht in handen had en de Angolese autoriteiten geen afdoende bescherming konden dan wel wilden bieden. Verweerder heeft ten onrechte voornoemde ambtsberichten niet bij de besluitvorming betrokken.
Verweerder miskent dat eiser een getraumatiseerde asielzoeker is nu de feiten waarop eiser zich beroept passen bij de limitatieve opsomming van feiten die op grond van het traumatabeleid tot verblijfsverlening dienen te leiden.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich thans beperkt tot de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 waarbij in casu van doorslaggevende betekenis is of het al dan niet bestaan van een binnenlands vestigingsalternatief beoordeeld dient te worden naar het moment van de traumatiserende gebeurtenissen en/of het vertrek uit het land van herkomst dan wel naar de huidige situatie.
6. Volgens paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vc 2000 is het uitgangspunt van het traumatabeleid dat een wisseling van het regime in het land van herkomst, van welke aard ook, niet zal leiden tot het intrekken of niet verlengen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het traumatabeleid. Evenmin zal de positieve wisseling van het regime een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indien het vertrek heeft plaatsgevonden op een datum die gelegen is binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis.
7. Het traumatabeleid wordt in paragraaf C1/4.4.2.3 nader uitgewerkt. De handelingen moeten zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Als de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden door toedoen van de centrale overheid is in het kader van het traumatabeleid geen plaats voor tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief. Dit alternatief wordt wel tegengeworpen als de omvang van het land groot is, de feitelijke (regionale) machthebbers of politieke of militante groeperingen de gebeurtenissen hebben veroorzaakt en in andere delen van het land geen macht uitoefenen en de centrale overheid bescherming kan en wil bieden.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van het beleid dient te worden afgeleid dat een vestigingsalternatief alleen wordt tegengeworpen als dit bestond ten tijde van de traumatiserende gebeurtenissen dan wel ten tijde van het vertrek binnen zes maanden na de traumatiserende gebeurtenissen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank staat de ex-nunctoetsing in asielzaken hieraan niet in de weg. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
10. Volgens paragraaf C1/1.2 van de Vc 2000 is één van de algemene uitgangspunten voor de beoordeling van een asielaanvraag dat indien artikel 30 van de Vw 2000 niet van toepassing is, aan de hand van artikel 29 en artikel 31 van de Vw 2000 wordt onderzocht of de asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Omdat het hier gaat om de vraag of de vreemdeling bescherming behoeft, wordt de situatie beoordeeld naar de stand van zaken op het moment dat de beslissing wordt genomen (toetsing ex nunc).
11. In de onderhavige zaak gaat het echter niet zozeer om de vraag of de vreemdeling bescherming behoeft maar om de vraag of van hem in redelijkheid gevergd kan worden dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder als uitgangspunt in het traumatabeleid heeft vastgelegd dat een positieve wisseling van het regime geen rol speelt bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel op grond van het traumatabeleid indien het vertrek heeft plaatsgevonden op een datum die gelegen is binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis.
12. Verweerder heeft eiser niet tegengeworpen dat hij destijds een binnenlands vestigingsalternatief had, maar uitsluitend dat dit ten tijde van het bestreden besluit het geval was.
13. Nu voor de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 slechts van belang is of een vestigingsalternatief bestond ten tijde van de traumatische gebeurtenissen dan wel van het vertrek binnen zes maanden na de traumatiserende gebeurtenissen heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel op grond van het traumatabeleid niet kunnen afwijzen met de motivering dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een binnenlands vestigingsalternatief.
14. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2006 door mr. C.P.E. Meewisse, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: MSj
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.