ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7081

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
256279
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieverplichting na echtscheiding met erkend kind

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 mei 2006 uitspraak gedaan in een verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting. De man verzocht de rechtbank te verklaren dat zijn verplichting tot het betalen van levensonderhoud aan de vrouw was geëindigd op 12 maart 2005, omdat het huwelijk minder dan vijf jaar had geduurd en er geen kinderen uit het huwelijk waren geboren. De vrouw voerde echter aan dat er wel degelijk een kind uit het huwelijk was geboren, aangezien hun zoon voor het huwelijk door de man was erkend. De rechtbank oordeelde dat de alimentatieverplichting niet eindigde, omdat het huwelijk niet kinderloos was gebleven. De rechtbank verwierp het primaire verzoek van de man en stelde vast dat de alimentatieverplichting voortduurt. De man had ook subsidiair verzocht om de alimentatie te verlagen, maar de rechtbank oordeelde dat de vrouw nog steeds behoefte had aan de alimentatie, gezien haar financiële situatie. De rechtbank concludeerde dat de man voldoende draagkracht had om de alimentatie te blijven betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de juridische interpretatie van alimentatieverplichtingen in relatie tot erkende kinderen en de duur van het huwelijk.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Alimentatie
rekestnummer A.: FA RK 05-7284
zaaknummer: 256279
datum beschikking: 23 mei 2006
BESCHIKKING op het op 21 december 2005 ingekomen verzoek van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
de man,
procureur: mr. M.A. Ossentjuk.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[naam],
wonende te [woonplaats],
de vrouw,
procureur: mr. I.W.E. Lansen.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- de brief met bijlagen d.d. 22 maart 2006 van de zijde van de man;
- de brief met bijlagen d.d. 24 maart 2006 van de zijde van de vrouw.
Op 4 april 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun procureurs. Van de zijde van de vrouw is een pleitnotitie met nader stuk overgelegd.
FEITEN
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 17 april 2001 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is verder - voorzover van belang - de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op fl. 1.030,-- per maand. Op 19 juli 2001 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Als gevolg van de jaarlijkse wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2006 € 531,12 per maand.
VERZOEK, VERWEER EN ZELFSTANDIG VERZOEK
Primair verzoekt de man te verklaren voor recht dat de verplichting aan zijn zijde om aan de vrouw een bijdrage te betalen in de kosten van haar levensonderhoud, van rechtswege is geëindigd op 12 maart 2005, althans op een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
Subsidiair verzoekt de man - met wijziging van voornoemde beschikking - met ingang van 1 maart 2005 de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag per zodanige datum als de rechtbank juist acht, wegens het ontbreken van een daartoe strekkende behoefte aan de zijde van de vrouw en meer subsidiair wegens het ontbreken van een daartoe strekkende draagkracht aan zijn zijde; een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer en verzoekt de rechtbank de verzoeken van de man af te wijzen. Voor het geval de rechtbank zou bepalen dat de alimentatieverplichting van de man gelimiteerd dient te worden, verzoekt zij te bepalen dat de alimentatie afgebouwd dient te worden over een periode van drie jaar, dan wel op een wijze die de rechtbank juist acht.
De vrouw verzoekt zelfstandig - met wijziging van voornoemde beschikking - met ingang van 1 maart 2005, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift door de man, dan wel met ingang van de datum van indiening van het zelfstandig verzoek door de vrouw, dan wel met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, te bepalen dat de man een bedrag van € 961,12 per maand aan haar verschuldigd is als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bedrag vast te stellen gelegen tussen het thans vastgestelde bedrag aan alimentatie en een bedrag van € 961,12 dat de rechtbank redelijk en passend acht. Een en ander met uitvoerbaarverklaring voor zover mogelijk. Kosten rechtens.
BEOORDELING
Verklaring voor recht dat verplichting tot levensonderhoud is geëindigd
De man beroept zich ten aanzien van zijn primaire verzoek op artikel 1:157, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin is bepaald dat, indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk. Uitgaande van de omstandigheid dat partijen op [datum] 1997 met elkaar zijn gehuwd, dat bij beschikking van 17 april 2001 de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en dat de betreffende beschikking op 19 juli 2001 in het daartoe bestemde register is ingeschreven, bedraagt de duur van het huwelijk drie jaar, zeven maanden en drie weken. De verplichting tot het betalen van alimentatie aan de vrouw eindigt, volgens de man, dan ook na drie jaar, zeven maanden en drie weken, te weten op 12 maart 2005. Het feit dat ruim 10 jaar voor het huwelijk, op [datum] 1987, te Leidschendam, hun thans meerderjarige en voor het huwelijk door de man erkende zoon [naam] werd geboren, doet volgens de man hier niet aan af gelet op de gedachte die de wetgever bij het concipiëren van artikel 1:157, zesde lid, van het BW heeft gehad. Deze gedachte houdt, volgens de man, in dat uit het huwelijk geboren kinderen voor de vrouw tot het tijdstip waarop zij 12 jaar zijn een belemmering vormen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. De man verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juni 1996, EB 1996, nr. 10, p. 11. Gelet op de, volgens de man, gehanteerde koppeling tussen de leeftijd van het kind en de duur van de verplichting tot levensonderhoud, alsmede het feit dat in de onderhavige zaak de zoon van partijen op het moment van het huwelijk reeds 10,5 jaar oud was, valt volgens de man niet in te zien waarom de vrouw langer aanspraak zou kunnen maken op een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dan de termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk, welke termijn is geëindigd op 12 maart 2005.
De vrouw voert verweer en stelt dat artikel 1:157, zesde lid, van het BW niet van toepassing is omdat er sprake is van een uit het huwelijk geboren kind en dat ook de ratio van genoemde bepaling niet met zich brengt dat in de onderhavige situatie de verplichting tot levensonderhoud beperkt zou worden door de duur van het huwelijk. De vrouw verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 november 2000, NJ 2001, 343, dat van recentere datum is dan de door de man aangehaalde uitspraak en waarin is overwogen dat uitgaande van een ruime opvatting van het begrip 'uit het huwelijk geboren' in het licht van de wetsgeschiedenis de erkenning door de man van het kind, gevolgd door een huwelijk van partijen, voldoende is om aan te nemen dat het kind uit het huwelijk is geboren. De vrouw verwijst ook naar een arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2001, NJ 2001, 216, in welk arrest sprake was van een voor het huwelijk geboren, door de man erkend, kind waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het huwelijk van partijen niet kinderloos is gebleven en artikel 1:157, zesde lid, van het BW toepassing mist. Volgens de vrouw kan ook niet met een beroep op de ratio van voornoemd artikel, gelet op de leeftijd van de zoon van ruim 10 jaar ten tijde van de huwelijkssluiting, gesteld worden dat de alimentatieverplichting beperkt wordt door de duur van het huwelijk en zijn er ook geen bijzondere omstandigheden die een eerdere beëindiging dan de wettelijke termijn van 12 jaar van de partneralimentatie rechtvaardigen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1:157, zesde lid, van het BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaar en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk en die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank dient naar aanleiding van het primaire verzoek van de man antwoord te geven op de vraag of artikel 1:157, zesde lid, van het BW, gelet op de ratio van deze bepaling met zich brengt dat in onderhavig geval vastgesteld dient worden dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van de termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk.
Deze vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord. Voor de toepassing van artikel 1:157, zesde lid, van het BW dient aan twee voorwaarden te worden voldaan: om te beginnen moet het huwelijk korter hebben geduurd dan vijf jaar. Dat aan deze voorwaarde is voldaan, is tussen partijen niet in geschil. Daarnaast dienen er uit het huwelijk geen kinderen te zijn geboren. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat aan deze voorwaarde niet is voldaan omdat de voor het huwelijk geboren zoon door de man is erkend en door het nadien gesloten huwelijk tussen partijen heeft te gelden als een kind dat uit het huwelijk is geboren. De opvatting van de man dat de ratio van voornoemde bepaling met zich brengt dat in onderhavig geval de verplichting tot levensonderhoud beperkt dient te worden tot de duur van het huwelijk omdat, gelet op de leeftijd van het kind van ruim 10 jaar ten tijde van de huwelijkssluiting, het kind ten tijde van de echtscheiding niet langer zodanige verzorging en opvoeding van de vrouw behoefde dat dit een belemmering voor haar vormde om in het eigen levensonderhoud te voorzien doet hieraan niet af, nu reeds op grond van de omstandigheid dat het huwelijk niet kinderloos is gebleven artikel 1:157, zesde lid, van het BW toepassing mist.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het van de concrete omstandigheden waarin de echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren afhangt of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend waarbij behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf dienen. De rechtbank heeft deze factoren tot uitgangspunt genomen in haar beschikking van 17 april 2001 zodat de rechtbank ook op deze grond thans geen aanleiding ziet tot limitering over te gaan.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire verzoek van de man om een verklaring voor recht dat de verplichting tot levensonderhoud op 12 maart 2005 is geëindigd, geen steun vindt in het recht. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
Behoefte van de vrouw
Subsidiair heeft de man gesteld dat de vrouw geen behoefte heeft aan voortzetting van de alimentatie dan wel dat haar behoefte lager is dan de thans geldende bijdrage. Hij voert hiertoe dat de vrouw meer uren kan gaan werken.
De vrouw betwist dit. Volgens de vrouw bedroeg haar behoefte ten tijde van het uiteengaan van partijen fl. 1.836,-- per maand. Zij heeft om haar moverende redenen bij de echtscheiding haar verzoek om alimentatie tot fl. 1.030,-- per maand beperkt. Zij heeft onverminderd behoefte aan een bijdrage van de man die op deze behoefte is gebaseerd. Ten tijde van de echtscheiding werkte de vrouw voltijds als schoonmaakster voor een uitzendbureau. In 2003 was er geen werk meer voor haar. Zij heeft nieuw werk als schoonmaakster gevonden en haar werkzaamheden uit kunnen breiden tot 19 uur. Deze situatie is niet veranderd ondanks haar inspanningen om een vaste baan te vinden en om haar uren uit te breiden. Volgens de vrouw speelt daarbij mee dat zij slechts over een basisschoolopleiding beschikt en geen diploma’s van vervolgopleidingen of cursussen bezit. Ook haar leeftijd van thans 49 jaar beperkt haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt, aldus de vrouw. De vrouw stelt dat haar situatie ten opzichte van die ten tijde van de echtscheiding zelfs is verslechterd. Haar inkomen was toen rond de € 1.000,-- netto per maand, terwijl zij nu ongeveer € 740,-- netto per maand verdient. Uit de door haar opgestelde behoefteberekening blijkt dat zij, gelet op haar maandelijkse lasten, niet rondkomt van haar huidige inkomen. Zij verzoekt daarom om verhoging van de alimentatie met een bedrag van € 260,-- netto per maand, hetgeen bruto - aldus de vrouw - neerkomt op € 430,-- per maand.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man niet is gewijzigd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het inkomen van de vrouw thans onder de bijstandsnorm voor een alleenstaande ligt en de rechtbank aannemelijk acht dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen haar arbeidsuren uit te breiden doch dat dit gelet op de aard van de werkzaamheden en haar leeftijd tot op heden niet mogelijk is gebleken.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het subsidiaire verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen of te verminderen wegens een verminderde behoefte van de vrouw afwijzen.
De rechtbank zal eveneens het zelfstandig verzoek van de vrouw om de behoefte aan een bijdrage van de man op een hoger bedrag vast te stellen afwijzen. De rechtbank overweegt hierbij dat zij het redelijk acht de verdiencapaciteit van de vrouw op € 1.000,-- netto per maand te stellen conform het inkomen van de vrouw ten tijde van de echtscheiding van partijen.
Draagkracht van de man
Meer subsidiair heeft de man gesteld dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde alimentatie te voldoen. De vrouw heeft dit betwist.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen aan zijn zijde van € 4.350,-- bruto per maand nog te vermeerderen met vakantiegeld. Hierbij gaat de rechtbank uit van het inkomen volgens de salarisspecificaties van januari en februari 2006. Voorts zal de rechtbank rekening houden met een bruto inkomen van € 3.000,-- per jaar aan bonus gelet op het feit dat ter terechtzitting is gebleken dat de man, afhankelijk van de winst, van zijn werkgever jaarlijks een bonus ontvangt. De man ontvangt van zijn werkgever maandelijks een vergoeding - de rechtbank begrijpt ter zake van kosten woon-werkverkeer - van € 160,23 per maand. Nu deze vergoeding onbelast is en de man onvoldoende weersproken heeft gesteld gemiddeld 866 km per maand woon-werkverkeer te hebben, gaat de rechtbank ervan uit dat deze vergoeding kostendekkend is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding - zoals de vrouw heeft aangevoerd - daarvan een bedrag van € 52,-- per maand als netto inkomen bij het inkomen van de man op te tellen.
Voorts heeft de man rekening gehouden met een eigenwoningforfait van € 460,-- per jaar, waarbij de man is uitgegaan van een WOZ-waarde van € 153.000,--. De rechtbank zal hiermee rekening houden.
De man heeft de volgende maandelijkse lasten opgevoerd.
a. € 325,-- hypotheekrente;
b. € 105,-- aflossing hypotheek/premie levensverzekering;
c. € 61,-- forfait overige eigenaarslasten;
d. € 108,-- premie zorgverzekeringswet;
e. € 163,-- werkgeversbijdrage zorgverzekeringswet;
f. € 7,-- premie begrafenisverzekering;
g. € 252,-- bijdrage voor levensonderhoud en studie voor de meerderjarige zoon;
h. € 861,-- premie lijfrente;
i. € 165,-- werkelijke verwervingskosten.
Bij de in aanmerking te nemen woonlasten heeft de man steeds 50% van de werkelijke lasten opgevoerd omdat de andere helft voor rekening van zijn huidige partner komen.
De rechtbank neemt de lasten genoemd onder a, b, d, e en f bij de draagkrachtberekening van de man in aanmerking nu hier geen, althans onvoldoende, verweer tegen is gevoerd.
Ad c. Ter zitting heeft de man verzocht het bedrag van € 61,-- te verhogen met € 20,-- per maand wegens een recent vervangen verwarmingsketel. De rechtbank ziet geen aanleiding om van een hoger bedrag uit te gaan nu deze verhoging is betwist en de man de noodzaak om de verwarmingsketel te vervangen niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal derhalve rekening houden met een bedrag van € 61,-- per maand aan forfait overige eigenaarslasten.
Ad g. De man heeft in zijn draagkrachtberekening geen rekening gehouden met een belastingvoordeel uit persoonsgebonden aftrek wegens onderhoud van de jong-meerderjarige. Volgens de vrouw dient rekening gehouden te worden met een fiscaal aftrekbaar bedrag ter zake van kinderalimentatie van € 1.320,-- per jaar. De rechtbank neemt het fiscaal voordeel dat hiermee is gemoeid bij de berekening in aanmerking nu door de man niet is betwist dat hij hiervoor in aanmerking komt.
Ad. h. De rechtbank laat de premie lijfrente, gelet op het verweer van de vrouw, bij de draagkrachtberekening buiten beschouwing. Hierbij overweegt de rechtbank dat deze betalingsverplichting, die de man in maart 2006 is aangegaan, niet ten koste dient te gaan van de onderhoudsplicht die de man jegens de vrouw heeft.
Ad i. Gelet op hetgeen hiervoor bij inkomen is vermeld, zal de rechtbank deze last bij de draagkrachtberekening buiten beschouwing laten.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage, thans € 531,12 per maand bedragend, tot levensonderhoud van de vrouw te kunnen blijven betalen. Ook het meer-subsidiaire verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
Aangezien het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als na te melden.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst af de verzoeken van de man;
wijst af het zelfstandig verzoek van de vrouw;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. T.A. Willems-Dijkstra als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2006.