Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
rekestnummer: FA RK 05-7299
zaaknummer: 256336
datum beschikking: 10 april 2006
BESCHIKKING op het op 21 december 2005 ingekomen verzoek van:
[naam],
de vrouw,
wonende te [woonplaats X.],
procureur: mr. G.C. Blom.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[naam],
de man,
wonende te [woonplaats Y.],
procureur: mr. J.J. Turenhout,
advocaat: mr. M.C. van der Giessen, te Woerden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief met bijlagen d.d. 6 januari 2006 van de zijde van de vrouw;
- de brief met bijlagen d.d. 28 februari 2006 van de zijde van de vrouw.
Op 13 maart 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw vergezeld van mr. M.J.J.A. Ooms, kantoorgenote van haar procureur, alsmede de man en zijn advocaat. Van de zijde van zowel de vrouw als de man zijn pleitnotities overgelegd.
De rechtbank zal rekenen met afgeronde bedragen.
Het verzoek van de vrouw strekt tot echtscheiding, met een nevenvoorziening tot:
- vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ad € 5.000,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van het verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum als de rechtbank juist acht,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, kosten rechtens.
De man heeft verweer gevoerd en heeft - naar de rechtbank begrijpt - verzocht de door de vrouw verzochte nevenvoorziening als zijnde ongegrond af te wijzen.
Tevens heeft de man zelfstandig verzocht:
- de echtscheiding tussen partijen uit te spreken,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, kosten rechtens.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [huwelijksdatum 2002] in de gemeente [X.] met elkander gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
De vrouw heeft een minderjarige zoon uit een eerder huwelijk.
De man heeft zes thans nog minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
De vrouw heeft een partnerbijdrage verzocht van € 5.000,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van het verzoekschrift dan wel met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
De man heeft de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betwist. Hij van mening dat zij in staat moet worden geacht volledig in de kosten van haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zij voor het huwelijk altijd heeft gewerkt en uit dien hoofde eigen inkomsten genoot. Bovendien is zij volgens hem thans geheel hersteld van de psychische beperkingen die zij eind 2003/begin 2004 heeft ondervonden, zodat van medische beperkingen geen sprake meer is. Daarnaast acht hij de door de vrouw gestelde beperkingen gelegen in het feit dat haar zoon een psychologische behandeling ondergaat niet voldoende plausibel. Deze behandeling staat volgens hem niet in de weg aan het verrichten van arbeid door de vrouw gedurende de tijd dat haar zoon naar school gaat. Het komt de man voor dat de vrouw onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar werkzaamheden uit te breiden. Voorts heeft hij aangevoerd dat zij al ruim twee jaren gescheiden van elkaar leven, doch dat hij haar sinds het uiteengaan tot september 2005 volledig heeft onderhouden en dat hij haar na die tijd een partnerbijdrage van € 1.294,-- bruto per maand heeft betaald alsmede haar woonlasten. De man vermoedt dat de vrouw hierdoor onvoldoende is gestimuleerd om zelf meer inkomen te verwerven.
Subsidiair heeft de man gesteld dat de behoefte van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gesteld op € 5.000,-- per maand, doch, gerelateerd aan het welstandsniveau dat de vrouw gewend was vóór het huwelijk met de man, op een veel lager niveau. Zij werkte destijds gedurende drie dagen per week als medewerkster bij een kinderdagverblijf en verrichte daarnaast schoonmaakwerkzaamheden. Haar inkomen bedroeg destijds € 1.000,-- netto per maand. Nadat de vrouw met de man in het huwelijk was getreden, is zij gestopt met werken. Het gezinsinkomen bedroeg gedurende het eerste huwelijksjaar weliswaar circa € 2.500,-- netto per maand, doch de man had destijds de zorg en financiële verantwoordelijkheid voor zijn (toen nog) tien minderjarige kinderen. De man acht het onredelijk dat de behoefte van de vrouw wordt opgeschroefd naar € 5.000,-- per maand vanwege het feit dat hij, nadat partijen feitelijk uiteen zijn gegaan, een geldprijs heeft gewonnen. Hij verzoekt dan ook de behoefte van de vrouw vast te stellen op een bedrag van maximaal € 1.000,-- bruto per maand.
Ten slotte heeft de man verklaard dat hij een aantal posten van het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje te hoog acht. Hij is van mening dat de door de vrouw opgevoerde autokosten te hoog zijn. De vrouw rijdt in een dure auto die aan de man toebehoort, doch hij acht het niet redelijk dat haar behoefte wordt verhoogd door de aan deze auto verbonden hoge kosten. Bovendien waren, zo stelt de man, de benzinekosten in het huishoudgeld inbegrepen. Voorts acht hij het door de vrouw opgevoerde bedrag aan internet- en telefoonkosten te hoog. Hij is van mening dat - gelet op de huidige mogelijkheden en aanbiedingen van internet- en telefoonproviders - een kostenpost van € 150,-- per maand voor de vrouw en haar zoon onredelijk is.
De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan de door haar verzochte bijdrage. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij een gering inkomen geniet uit uitzendwerk van circa € 60,-- netto per week, zodat zij niet in staat is in de kosten van haar eigen levensonderhoud en dat van haar minderjarige zoon te voorzien. Voorts heeft de vrouw verklaard dat zij niet in staat is haar huidige werkzaamheden uit te breiden. Zij heeft naar voren gebracht dat van een volledig herstel van alle psychische beperkingen nog geen sprake is en dat zij nog tweewekelijks wordt behandeld door haar psycholoog. Daarnaast ondergaat zij Cesartherapie in verband met rugklachten, hetgeen werken in de zorg extra zwaar maakt. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat zij weliswaar op zoek is naar een baan en zich heeft ingeschreven bij diverse uitzendbureau's, doch dat haar positie op de arbeidsmarkt - gelet op haar leeftijd - weinig perspectief biedt. Bovendien heeft zij uitsluitend ervaring in de gezondheidszorg. Daarnaast kan zij geen baan accepteren, waarin sprake is van onregelmatige diensten, alsmede avond- en nachtdiensten, nu zij de zorg heeft voor haar elfjarige zoon. Hij is getraumatiseerd door hetgeen is voorgevallen gedurende de relatie van partijen en wordt wekelijks behandeld door een traumapsycholoog van Jeugdzorg. Haar zoon dient intensief te worden begeleid en zij dient hem derhalve dagelijks op te vangen uit school en kan dan ook alleen van 08.00 uur tot 15.30 uur werken.
Verder betwist de vrouw de stelling van de man dat het welstandsniveau dat zij gewend was vóór het huwelijk met hem als uitgangspunt dient te worden genomen bij het bepalen van haar behoefte. Zij heeft erop gewezen dat partijen reeds drieënhalf jaar zijn gehuwd en dat in die periode het welstandsniveau vele malen hoger is geworden. Zij acht het onredelijk dat zij thans een grote terugval zou moeten maken naar haar oude welstandsniveau, nu haar kosten als gevolg van het huidige welstandsniveau en haar huidige levensstijl thans vele malen hoger zijn geworden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij thans op zoek is naar een baan, doch dat haar mogelijkheden worden beperkt door haar leeftijd, de zorg voor haar elfjarige zoon en haar beperkte perspectief op de arbeidsmarkt. Het is immers algemeen bekend dat een baan in de gezondheidszorg vaak gepaard gaat met onregelmatige diensten, waarbij ook in de avonden en 's nachts dient te worden gewerkt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat van de vrouw thans niet à la minute kan worden gevergd dat zij haar werkzaamheden zodanig uitbreidt dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
Voorts acht de rechtbank het onredelijk om de behoefte van de vrouw te relateren aan het welstandsniveau dat zij vóór het huwelijk met de man gewend was. Het welstandsniveau van partijen is weliswaar eerst hoger geworden nadat de samenleving was verbroken, doch de vrouw heeft hiervan (daarna) wel kunnen meeprofiteren. Gebleken is immers dat de man voor haar een woning, een auto alsmede een nieuwe garderobe heeft gekocht, dat hij bovendien immer haar vaste lasten heeft betaald en dat hij daarnaast tot september 2005 € 200,-- per week aan huishoudgeld aan haar heeft overgemaakt. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de behoefte van de vrouw relateren aan haar huidige welstandsniveau. Hierbij zoekt de rechtbank aansluiting bij het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje, waarbij zij er wel van uitgaat dat de vrouw de lasten van de door haar bewoonde woning voor haar rekening zal nemen, althans dat zij zelfstandige woonruimte zal betrekken. Voorts houdt de rechtbank geen rekening met de door de vrouw opgevoerde benzinekosten, nu de man onweersproken heeft gesteld dat de benzinekosten door de vrouw uit het huishoudgeld dienden te worden betaald. De telefoon- en internetkosten zal de rechtbank in redelijkheid op € 75,-- per maand bepalen, nu de vrouw na betwisting van het door haar opgevoerde bedrag aan telefoon- en internetkosten niet heeft aangetoond dat deze post daadwerkelijk € 150,-- per maand bedraagt. Het berekenen van de behoefte aan de hand van het netto gezinsinkomen, zoals door de vrouw voorgesteld, acht de rechtbank in onderhavige zaak niet reëel, daar partijen sedert het winnen van de geldprijs door de man niet meer hebben samengeleefd. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 1.443,-- netto per maand, hetgeen een bruto behoefte oplevert van € 2.000,-- per maand.
De man heeft gesteld dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
De man heeft gesteld dat het door hem genoten bruto jaarinkomen 2005 nagenoeg gelijk is aan het bruto jaarinkomen 2004 ad € 58.676,-- conform de jaaropgave 2004, zodat dit bedrag in aanmerking dient te worden genomen.
De vrouw heeft gesteld dat uit de cumulatieven van de door de man overgelegde salarisspecificatie van december 2005 echter een veel hoger bruto jaarinkomen blijkt.
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen uit arbeid van € 67.252,-- bruto per jaar inclusief vakantiegeld. De rechtbank gaat hierbij uit van de in de cumulatieven van de salarisspecificatie december 2005 genoemde rubriek ‘basis loonheffing’, nu het daar genoemde bedrag gelijk is aan het bedrag dat op de jaaropgave van 2005 zal staan.
De man heeft gesteld dat hij tevens inkomsten uit vermogen geniet. Hij heeft verklaard dat de door hem gewonnen geldprijs van € 1.600.000,-- bruto, zijnde € 1.200.000,-- netto, deels consumptief is besteed en deels is belegd in onroerend goed en effecten. Hij stelt dat zijn vermogen als volgt kan worden gespecificeerd:
a. onroerende zaken € 311.817,--
b. geld en vermogensrechten € 726.192,--
c. hypothecaire schulden € 390.000,--
Totaal bedraagt zijn vermogen volgens hem € 648.009,--. De man heeft gesteld dat de werkelijke inkomsten uit dit vermogen € 20.547,-- per jaar bedragen en dat de kosten ter zake van de hypothecaire schulden € 11.700,-- per jaar bedragen, zodat het Box III-inkomen € 8.847,-- bedraagt. De reden dat deze inkomsten lager zijn dan die waarvan in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure is uitgegaan is volgens de man gelegen in de omstandigheid dat de waarde van de effectenportefeuille is afgenomen en daarmee eveneens de couponrente. Daarnaast zijn de rente en kosten van schulden volgens de man in de voorlopige voorzieningenprocedure ten onrechte niet in mindering gebracht op de inkomsten uit vermogen. De man heeft de rechtbank verzocht in ieder geval de hypotheekrente van de woning in [Z.] in aanmerking te nemen, nu deze woning door partijen gezamenlijk is gekocht ten behoeve van twee van zijn meerderjarige kinderen.
De vrouw heeft gesteld dat het haar volstrekt onduidelijk is wat de man met het bedrag van de geldprijs heeft gedaan, daar de drie huizen allen zijn gefinancierd met een hypothecaire geldlening. Zij gaat ervan uit dat dit bedrag nog nagenoeg volledig in het bezit is van de man, zodat ook hiermee rekening dient te worden gehouden, waarbij volgens haar een rendement van 4 % in aanmerking moet worden genomen. Het bedrag aan inkomsten uit vermogen moet volgens haar ten minste op € 38.449,-- worden gesteld, zijnde het bedrag waar de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure ook rekening mee heeft gehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de beleggingsportefeuille bij de [A. bank] en de [P. rekening] van de [B.bank] acht de rechtbank voldoende aangetoond dat de inkomsten hieruit op jaarbasis € 10.610,-- respectievelijk € 68,-- bedragen, zodat deze bedragen in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van de Spaarrekening Spaarvrij 3,5 % rente acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat de man over het bedrag ad € 480.029,-- slechts een rendement van € 9.869,35 op jaarbasis behaalt. Gelet op het door de man genoemde rentepercentage kan hij minstens een rendement van € 16.801,-- per jaar behalen zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan. Overigens heeft de man niet door middel van verificatoire stukken aangetoond dat het door hem genoemde bedrag wel degelijk juist is.
De rechtbank overweegt voorts dat de man heeft verzuimd aan te tonen hoe hij de door hem gewonnen geldprijs heeft besteed, nu kennelijk slechts een gedeelte van de geldprijs ad € 726.192,-- op een spaarrekening is geplaatst dan wel is belegd, terwijl op geen enkele wijze is komen vast te staan waar de overige € 473.808,-- aan is besteed. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de man nog immer over dit bedrag beschikt en hierover in redelijkheid een rendement moet kunnen behalen van 4 %, zodat zij tevens rekening zal houden met extra inkomsten uit vermogen ad € 18.952,-- per jaar.
De rechtbank zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde rente en kosten in verband met de woningen in [Z.] en [X.]. De woning in [Z.] wordt immers bewoond door twee meerderjarige kinderen van de man die zelf in staat moeten worden geacht de kosten van deze woning te voldoen, terwijl de woning in [X.] na de echtscheiding aan de vrouw zal worden toebedeeld ofwel zal worden verkocht, zodat de lasten van deze woning voor de man komen te vervallen.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen ad € 46.431,--. Tevens zal zij de door de man verschuldigde vermogensrendementsheffing in aanmerking nemen.
De man heeft de volgende maandelijkse lasten opgevoerd:
a. hypotheekrente woning [woonplaats Y.] € 3.300,--
b. overige eigenaarslasten woning [woonplaats Y.] € 455,--
c. ouderlijke bijdrage STEK € 534,--
d. bijdrage Stichting De Bruggen € 30,--
e. taxikosten ten behoeve van [naam dochter] € 25,--
f. overige kosten kinderen € 720,--
g. premie zorgverzekering € 316,--
h. hypotheekrente woningen [X.] en [Z.] € 943,--
De man heeft voorts een eigenwoningforfait opgevoerd van € 6.078,--.
De rechtbank neemt de lasten onder c. en d. in aanmerking, nu deze lasten zijdens de vrouw niet zijn betwist. Voorts houdt zij rekening met het - evenmin door de vrouw betwiste - door de man opgevoerde eigenwoningforfait.
De vrouw heeft de overige lasten gemotiveerd betwist.
Ad a. hypotheekrente
De vrouw heeft gesteld dat de man de hogere hypotheekrente per maart 2006 niet heeft aangetoond, zodat uitgegaan dient te worden van de rente over 2005 ad € 2.893,-- per maand.
Nu de man - na betwisting hiervan door de vrouw - heeft verzuimd op enigerlei wijze aan te tonen dat de hypotheekrente per maart 2006 wel degelijk € 3.300,-- per maand bedraagt, zal de rechtbank een bedrag van € 2.893,-- per maand in aanmerking nemen. De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat de man voor (uitsluitend) deze woning een fiscale aftrekmogelijkheid van de hypotheekrente heeft.
Ad b overige eigenaarslasten
De overige eigenaarslasten betreffen volgens de man de gemeentelijke belastingen ad € 286,-- per maand, de waterschapsbelasting ad € 143,-- per kwartaal (zijnde € 48,-- per maand), de premie opstalverzekering ad € 22,-- per maand en de onderhoudskosten ad € 100,-- per maand.
De vrouw heeft erop gewezen dat uit productie 10 van het verweerschrift blijkt dat de gemeentelijke belastingen over 2005 € 2.286,-- per jaar bedragen en derhalve € 190,-- per maand. Daarnaast is zij van mening dat de waterschapsbelasting niet per kwartaal wordt geheven maar per jaar. Voorts heeft zij de door de man opgevoerde onderhoudskosten ad € 100,-- per maand betwist, stellende dat deze kosten niet zijn aangetoond.
De rechtbank overweegt dat voor de post overige eigenaarslasten in beginsel een forfaitair bedrag ad € 95,-- per maand in aanmerking wordt genomen, tenzij wordt aangetoond dat de kosten hoger zijn. Nu de man de overige eigenaarslasten tot een bedrag van € 224,-- per maand heeft aangetoond, bestaande uit de gemeentelijke belastingen ad € 190,-- per maand, de waterschapsbelasting ad € 12,-- per maand en de premie opstalverzekering ad € 22,-- per maand, zal de rechtbank hiermee rekening houden.
Ad e. taxikosten ten behoeve van [naam dochter]
De vrouw heeft de door de man opgevoerde last betwist, stellende dat de man deze last niet heeft aangetoond.
Gelet op de door de man bij productie 16 van het verweerschrift gevoegde facturen van Taxi-Autoverhuur [naam] die beiden betrekking hebben op kosten die gemaakt zijn in november 2005, acht de rechtbank het door de man opgevoerde bedrag niet onredelijk, zodat zij dit bedrag in aanmerking zal nemen.
Ad f. overige kosten kinderen
De man heeft gesteld dat de kosten van kleding, sport en school van zijn minderjarige kinderen volledig voor zijn rekening komen. Hij heeft aangevoerd dat uit door hem overgelegde bankafschriften volgt dat deze kosten circa € 120,-- per maand per kind bedragen, totaal € 720,-- per maand.
De vrouw heeft gesteld uit de door de man overgelegde bankafschriften een bedrag aan kleding van totaal € 309,-- per maand voortvloeit en aan contributies een bedrag ad € 63,-- per maand, € 51,-- per maand en € 70,-- per jaar. De totale kosten bedragen volgens haar derhalve € 394,-- per maand,
Gelet op de door de man overgelegde bankafschriften acht de rechtbank het reëel dat de kosten van kleding, sport en school circa € 100,-- per maand per kind bedragen, zodat de rechtbank een totaalbedrag ad € 600,-- in aanmerking zal nemen.
Ad g. premie zorgverzekering
De vrouw heeft gesteld dat de premie zorgverzekering voor de man slechts € 106,-- per maand bedraagt en dat de minderjarige kinderen gratis zijn meeverzekerd.
Nu het door de vrouw gestelde wordt bevestigd in de door de man bij het verweerschrift gevoegde premiespecificatie van de [naam verzekeraar], zal de rechtbank rekening houden met een bedrag ad € 106,-- per maand.
Ad h. hypotheekrente woningen [X.] en [Z.]
De vrouw is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de hypotheeklasten van de woning in [Z.] die de man voor de meerderjarige kinderen voldoet. Zij heeft gesteld dat de laatstgenoemden de lasten zelf kunnen en moeten betalen. Voorts dient volgens de vrouw geen rekening te worden gehouden met de hypotheeklasten van de woning in [X.], waar zij zelf woont, omdat deze woning ofwel aan de vrouw zal worden toebedeeld ofwel zal worden verkocht, zodat de lasten voor de man komen te vervallen.
De man heeft deze last na gemotiveerde betwisting hiervan door de vrouw, niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank hiermee geen rekening zal houden.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de man heeft verzocht de rente en kosten van de hypothecaire leningen van de woningen in [X.] en [Z.] in mindering te brengen op de inkomsten die hij uit zijn vermogen geniet - aan welk verzoek de rechtbank overigens voorbij is gegaan - zodat deze lasten thans niet nogmaals kunnen worden opgevoerd.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 2.000,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is, zodat zij zal beslissen als na te melden
De vrouw heeft verzocht de partnerbijdrage vast te stellen met ingang van de datum van het verzoekschrift.
De rechtbank overweegt dat de partnerbijdrage ingevolge artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek niet eerder kan worden vastgesteld dan met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat zij de partnerbijdrage met ingang van deze datum zal vaststellen.
Gelet op het feit het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [huwelijksdatum 2002] in de gemeente [X.];
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 2.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G.J. Brink, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2006.