RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3123 IB/PVV
Uitspraakdatum: 10 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met dagtekening 21 november 2003, berekend naar een belastbaar inkomen van f 5.518.940, waarvan f 328.000 is belast naar een tarief van 25%.
Eiser heeft bij brief van 23 december 2003 tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft bij brief van 3 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 4 mei 2005, tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 2 juni 2005.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij faxbericht van 22 november 2005 een pleitnota ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2005 te Den Haag.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [naam]. Namens verweerder is [gemachtigde] verschenen.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Eiser is sinds 1 januari 1991 algemeen directeur van [naam] BV (hierna: BBBV). Zijn salaris bedroeg (in 1997) f 27.000 per maand vermeerderd met pensioenpremie en een tantième van 3,5% van de geconsolideerde netto-winst van BBBV, voor vennootschaps-belasting. In 2000 genoot eiser een belastbaar loon bij BBBV van f 1.154.398.
Eiser is geen (middellijk) aandeelhouder van BBBV. Alle aandelen van BBBV werden gehouden door [B.] Interholding B.V. (hierna: BIBV). BBBV en BIVB maken beide deel uit van het zogenoemde [B]-concern.
2.2. Blijkens een schuldbekentenis van 17 juni 1991 is eiser op die datum f 180.000 verschuldigd aan BBBV. In deze schuldbekentenis is onder meer het volgende opgenomen:
'Ondergetekenden komen nu nader overeen dat deze f 180.000 nimmer behoeft te worden afgelost door [eiser]. Wel zal moeten worden getracht de schuldbekentenis voor wat deze f 180.000 betreft in de loop der jaren uit de boeken van [BBBV] te werken, waarbij dit zou kunnen gebeuren door schenking, loon- of gratificatie-betaling of anderszins. Hoe het ook gebeurt [eiser] zal nimmer deze f 180.000 behoeven terug te betalen.'
2.3. Tot de gedingstukken behoort een door eiser getekende overeenkomst van eveneens 17 juni 1991 waarin onder meer het volgende is opgenomen.
'In aanmerking nemende:
(...)
dat deze geldlening thans pro resto f 332.284 bedraagt.
(...)
Verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
1. (...)
2. Eveneens op 31 december van ieder jaar (...) zal aflossing op de lening plaatsvinden, waarvan de grootte jaarlijks in onderling overleg zal worden vastgesteld;
3. Zodra op de lening ad f 332.284 een deel ter grootte van f 152.284 afgelost is, heeft [eiser] het recht om het resterende deel van de lening die dan nog f 180.000 bedraagt, geen verdere jaarlijkse aflossingen te verrichten. In dat geval zal de hoofdsom in het geheel worden afgelost bij beëindiging van de dienstbetrekking (...).'
2.4. In een aanvullende arbeidsovereenkomst van 1 januari 1997 tussen eiser en BBBV is onder meer het volgende vermeld:
'(i) Ingeval de hiervoor bedoelde arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever eerder mocht worden beëindigd dan de datum waarop [eiser] de 65-jarige leeftijd bereikt, heeft [eiser] recht op een eenmalige uitkering ter vervanging van gederfd of te derven loon;
(ii) Deze eenmalige uitkering bedraagt voor ieder na 1993 doorgebracht dienstjaar f 100.000 bruto. De uitkering zal echter maximaal f 1.000.000 bedragen:'
2.5. Op 20 oktober 1999 sluiten BIBV en eiser een overeenkomst waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"in aanmerking nemende:
(...)
d. [BIBV] is voornemens haar totale aandelenpakket in [BBBV] te verkopen aan [[XX.]],(...)
e. [Eiser] heeft met veel inzet en toewijding zijn taken vervuld. Hij heeft sterk bijgedragen aan positieve ontwikkelingen van de gang van zaken in het [B]-concern in de afgelopen jaren.
[BIBV] wenst ter gelegenheid van deze verkoop haar erkentelijkheid aan [eiser] te tonen voor de bewezen diensten door het doen van een financiële uitkering en daarbij de bepaling te maken dat [eiser] de komende jaren zijn huidige functie bij het [B]-concern blijft vervullen, teneinde een soepele overgang van het aandeelhouderschap te bewerkstelligen;
komen overeen en leggen vast:
1. In verband met het vorenstaande betaalt [BIBV] aan eiser een bedrag van een bedrag groot f [geen bedrag vermeld]
2. Betaling van voormeld bedrag zal geschieden in één termijn, een week na de levering van de aandelen aan koper."
De overeenkomst is op 20 oktober 1999 getekend door twee directeuren van BIBV en eiser.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een niet gedateerde en niet getekende overeenkomst, die was gevoegd bij een brief van 4 januari 2000 van de toenmalige gemachtigde van eiser aan verweerder. Het concept vermeldt onder meer het volgende:
'PARTIJEN:
1. [BIBV]
2. [eiser]
OVERWEGENDE:
(...)
- dat [BBIV] het voornemen heeft de aandelen [BBBV] per 7 januari 2000 te verkopen aan (...) [[XX.]]:
- dat [eiser] afstand doet van de rechten (...) op een eenmalige uitkering bij ontslag ter grootte van fl. 100.000,-- per dienstjaar doorgebracht na 1 januari 1993 bij [BBBV], met een maximum van fl. 1.000.000,--.
- dat [eiser] afstand wenst te doen van het hiervoor omschreven recht, mits hem een bedrag van fl. 1.000.000,-- ter beschikking wordt gesteld.
- dat het hiervoor genoemde bedrag zal worden aangewend om de schuld van fl. 540.000,-- die [eiser] heeft aan [BBBV] uit hoofde van de leningsovereenkomsten d.d. .... en d.d. .... te voldoen.
- dat [BIBV] een bedrag van fl. 1.000.000,-- ter beschikking van [eiser] stelt, onder de opschortende voorwaarde dat (…) en dat [eiser] zich daadwerkelijk verplicht zijn dienstverband bij [BBBV] te continueren.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1.
[Eiser] doet afstand van het recht op schadeloosstelling bij ontslag (...)
Als tegenprestatie stelt [BBIV] een bedrag ad fl. 1.000.000,-- ter beschikking van [eiser], waaruit [eiser] haar schulden van in totaal fl. 540.000,-- aan [BBBV] zal aflossen.
2.7. In januari 2000 zijn de aandelen BBBV door BIBV overgedragen aan [[XX.]] Holdings B.V. / [[XX.]] Bouwgroep B.V. (hierna [[XX.]]).
2.8. In een op briefpapier van Van der Meulen, Kock & Wichman, notarissen te Waddinxveen, gestelde verklaring van eiser, door hem ondertekend op 20 januari 2000, is onder meer het volgende vermeld:
'[Eiser],
in aanmerking nemende:
- (...)
- dat voormelde overeenkomst is vastgelegd in een (...) akte d.d. 20 oktober 1999, in welke akte nog een uitkering van (...) (f 3.000.000) staat vermeld, welk bedrag nadien is verhoogd tot een bedrag van (...) (f 4.000.000).
verklaart:
1. kwijting te verlenen voor de voldoening door [BIBV] (...) van voormeld bedrag (...), welk bedrag als volgt is voldaan:
a. gedeeltelijk, voor (...) (f 540.000), door compensatie met de schulden wegens geldlening ten laste van [eiser] en ten behoeve van [BIBV] (...), in totaal (...) (f 540.000);
b. gedeeltelijk, voor het resterende gedeelte groot (...) (f 3.460.000), door voldoening in geld;'
2.9. Blijkens een concept-akte van cessie van 11 januari 2000, nog te tekenen door BBBV en BIBV en getekend door eiser als schuldenaar, cedeert BBBV haar vordering op eiser ad f 540.000 aan BIBV.
2.10. Op of kort na 20 januari 2000 heeft BIBV aan eiser f 3.460.000 betaald.
2.11. Eiser heeft een door [[XX.]] aangeboden gewijzigde arbeidsovereenkomst met BBBV (uiteindelijk) niet geaccepteerd. Op 29 januari 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen eiser en BBBV ontbonden.
2.12. Eiser heeft in zijn aangifte voor het jaar 2000 f 4.000.000 (hierna: de gehele uitkering) opgenomen als inkomsten uit arbeid van BIBV. Hij heeft daarbij verzocht om dit gehele bedrag te belasten naar het bijzondere tarief van 45%.
De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld en daarbij, behoudens een voor deze procedure niet van belang zijnde correctie van f 28.000, het aangegeven belastbare inkomen gevolgd. In afwijking van de aangifte heeft hij de gehele uitkering belast naar het tabeltarief.
3.1. In geschil is de fiscale behandeling van de gehele uitkering, waarin twee elementen kunnen worden onderkend te weten de aanvankelijk overeengekomen uitkering van f 3.000.000 (hierna: de oorspronkelijke uitkering) en de later overeengekomen aanvulling daarop van f 1.000.000 (hierna: de aanvullende uitkering).
3.2. Het eerste geschilpunt is of het belastbare inkomen op het juiste bedrag is vastgesteld of dat dit moet worden verminderd met f 380.000 dan wel f 350.000, omdat een deel van de aanvullende uitkering niet belastbaar is.
3.2. Het tweede geschilpunt betreft het toe te passen tarief. De vraag is of de oorspronkelijke uitkering moet worden belast naar het tabeltarief dan wel naar het bijzondere tarief van 45%. Hierbij is van belang of de oorspronkelijke uitkering is genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4. Eiser concludeert primair tot verlaging van het belastbare inkomen met f 380.000 en subsidiair met f 350.00, in beide gevallen - naast het reeds toegepaste bijzondere tarief van 25% over f 328.000 - met toepassing van het bijzondere tarief van 45% over f 3.000.000.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.5. Niet in geschil is dat de oorspronkelijke uitkering geheel tot het belastbare inkomen behoort en dat het belastbare deel van de aanvullende uitkering naar het tabeltarief moet worden belast.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het belastbare inkomen
4.1. Eiser stelt dat de oorspronkelijke uitkering ad f 3.000.000 is verhoogd tot f 4.000.000 in verband met eisers schuldpositie ten opzichte van BBBV. Van de aanvullende uitkering van f 1.000.000 zou eiser, na aftrek van 45% inkomstenbelasting, netto f 550.000 overhouden, waarmee hij zijn schuld, die volgens BBBV f 540.000 bedroeg, kon aflossen.
Voorts stelt eiser dat het laatstgenoemde bedrag, dat als zodanig in de boeken van BBBV voorkwam, niet in overeenstemming was met de werkelijkheid. Deze schuld vindt zijn oorzaak in twee leningen te weten een lening ad f 180.000 en een lening ad f 360.000.
Ten aanzien van de eerste lening is op 17 juni 1991 overeengekomen dat deze nimmer hoeft te worden afgelost. In verband daarmee had voor 1991 f 180.000 tot het loon moeten zijn gerekend. Het feit dat dit ten onrechte niet is gebeurd kan niet tot gevolg hebben dat het bedrag voor 2000 alsnog in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken.
De tweede lening was ultimo 1999 afgelost tot een bedrag van f 160.000. De aflossingen zijn voor rekening van BBBV gekomen en hadden in de jaren waarin is afgelost tot het loon moeten worden gerekend. Het feit dat dit ten onrechte niet is gebeurd kan eveneens niet tot gevolg hebben dat het bedrag voor 2000 alsnog in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken.
4.2. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verrekening met een niet bestaande schuld civielrechtelijk niet kan plaatsvinden en dat er daarom geen sprake is van loon. Hij komt op grond van een netto-bruto berekening tot de conclusie dat zijn belastbare inkomen f 380.000 te hoog is vastgesteld.
4.3. Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat voor een bedrag van f 350.000 sprake is van negatief loon omdat hij dit bedrag (in de vorm van door hem meer verschuldigde inkomsten-belasting) heeft opgeofferd, omdat aldus de vermeende schuld uit de boeken van BBBV kon verdwijnen zonder dat deze vennootschap daardoor belasting verschuldigd zou worden. BIBV was bereid de gehele uitkering te betalen om daarmee te voorkomen dat de verkoop-prijs van de aandelen negatief zou worden beïnvloed.
4.4. Verweerder neemt het standpunt in dat een loon ad f 4.000.000 genoten is. Van dat bedrag is f 3.460.000 rechtstreeks betaald aan eiser (zie 2.9.) en is f 540.0000 overgemaakt aan BIBV ter delging van een reële schuld van eiser aan BBBV. Dit blijkt met name uit de concept-akte van cessie (zie 2.9.) waaruit blijkt dat de schuld van eiser aan BBBV f 540.000 bedraagt.
4.5. De rechtbank overweegt als volgt:
Tot het loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) behoort op grond van het tweede lid van dat artikel in verbinding met artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten.
De rechtbank acht bewezen dat BIBV op 20 januari 2000 f 4.000.000 aan eiser verschuldigd was op grond van de overeenkomst van 20 oktober 1999 (zie 2.5.) en de aanvulling daarop zoals verwoord in een concept-overeenkomst (zie 2.6.).
Eiser heeft weliswaar ter zitting gesteld de concept-overeenkomst niet te kennen maar de rechtbank acht het gelet op eisers verklaring van 20 januari 2000 (zie 2.8.) niet aannemelijk dat uiteindelijk anders is overeengekomen dan in het concept is verwoord.
Eiser had zowel een arbeidsrelatie met BBBV als een schuldverhouding tot deze vennootschap.
4.6. Op grond van de duidelijke bewoordingen van de overeenkomst van 20 oktober 1999 in samenhang met voormelde concept-overeenkomst en eisers verklaring van 20 januari 2000 oordeelt de rechtbank dat eiser de gehele uitkering heeft genoten uit zijn dienstbetrekking tot BBBV.
4.7. Hetgeen is overeenkomen tussen BIBV en eiser en hetgeen door eiser is verklaard verzet zich er tegen aannemelijk te achten dat (een deel van) de aanvullende uitkering is aan te merken als een voordeel uit de schuldverhouding tussen eiser en BBBV, hetgeen gelet op eisers positie als debiteur ook niet voor de hand ligt. Weliswaar heeft eiser aannemelijk gemaakt dat er een verband is tussen de aanvullende uitkering en de schuld van eiser aan BBBV en de over de aanvullende uitkering verschuldigde inkomstenbelasting maar dit leidt niet tot een ander oordeel. Uit de concept-akte van cessie (zie 2.9.) en eisers verklaring van 20 januari 2000 (zie 2.8.) leidt de rechtbank af dat de schuld van eiser aan BBBV f 540.000 bedroeg. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuld niet meer bestond, dan wel voor een lager bedrag. De rechtbank leest, anders dan eiser, uit de schuldbekentenis van 17 juni 1991 (zie 2.2.) en de overeenkomst van dezelfde datum (zie 2.3.) niet dat de schuld niet meer bestond.
Nu de schuld ad f 540.000 door verrekening is afgelost is dit bedrag door eiser genoten in de zin van artikel 33, lid 1, onderdeel a, van de Wet. Dit geldt ook voor het voordeel dat aan eiser is voldaan ter voldoening van de inkomstenbelasting die eiser door deze verrekening verschuldigd is geworden. Dat daarbij (ten onrechte) is uitgegaan van een belastingtarief van 45% is niet van belang.
4.8. Aan het oordeel van de rechtbank doet niet af de stelling van eiser - wat daar ook van zij - dat een deel van de betaling ten onrechte is verrekend met niet bestaande schulden. Uit eisers verklaring van 20 januari 2000 blijkt immers dat hij zelf er mee akkoord is gegaan dat de (aanvullende) uitkering ten dele is afgeboekt ter delging van zijn schuld aan BBBV (zie 2.8.). Indien eiser van mening is dat deze verrekening ten onrechte heeft plaatsgevonden ligt het op zijn weg het (te veel) verrekende van BBBV of BIBV te vorderen.
4.9. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanvullende uitkering voor het volle bedrag is aan te merken als loon bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel a, van de Wet en daarom geheel tot het belastbare inkomen behoort. De omstandigheid dat het loon is ontvangen van een derde, te weten BIBV, maakt dit niet anders; zie onder meer HR 1 november 2000, nr. 361, BNB 2001/82.
4.10. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiser oordeelt de rechtbank dat van negatief loon geen sprake kan zijn reeds omdat geen sprake is van een geldstroom ter grootte van f 350.000 of enig ander bedrag van eiser naar zijn werkgever, BBBV, dan wel van eiser naar de betaler van de aanvullende uitkering, BIBV.
Voorts oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bedrag heeft opgeofferd teneinde de verkoop van de aandelen BBBV door BIBV aan [[XX.]] zo gunstig mogelijk te laten verlopen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat dat ook niet voor de hand ligt omdat eiser geen aandeelhoudersrelatie had met BBBV, noch met de andere bij de aandelenverkoop betrokken vennootschappen.
Met betrekking tot het tarief
4.11. Op grond van artikel 31, lid 1, van de Wet behoort tot de inkomsten hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten. Dergelijke inkomsten worden op de voet van artikel 57, lid 1, onderdeel h, in samenhang met lid 2, van de Wet belast naar het bijzondere tarief van 45%.
4.12. Eiser neemt het standpunt in dat de oorspronkelijke uitkering dient te worden belast tegen 45% en dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gederfde of te derven inkomsten slechts relevant is wat de doorslaggevende beweegreden was van BIBV om de oorspronkelijke uitkering toe te kennen. Hij wijst in dit verband op de overeenkomst van 20 oktober 1999 (zie 2.5.) en stelt dat geen sprake is van een bindingspremie omdat dat niet expliciet is overeengekomen en omdat in de overeenkomst ook niet is geregeld dat eiser een deel van de oorspronkelijke uitkering zou moeten terugbetalen als hij zijn arbeidsrelatie met BBBV zou verbreken.
Voorts stelt eiser dat de oorspronkelijke uitkering is berekend volgens de zogenoemde kantonrechtersformule en is toegekend omdat BIBV op het moment van toekennen van de oorspronkelijke uitkering op de hoogte was van het feit dat ofwel de arbeidsvoorwaarden van eiser zouden verslechteren dan wel dat de omstandigheden zouden leiden tot het ontslag van eiser. Uit de feiten blijkt dat een en ander inderdaad tot het ontslag van eiser heeft geleid.
4.13. Verweerder neemt het standpunt in dat de oorspronkelijke uitkering tot doel had eiser te binden aan BBBV. Hij baseert zich hierbij op door hem geparafraseerde verklaringen van [Q.] en [R.], beiden in dienst van [[XX.]]. De omstandigheden zoals die zich hebben ontwikkeld na de overdracht van de aandelen aan [[XX.]] zijn niet van belang voor de intentie waarmee BBBV de oorspronkelijke uitkering aan eiser heeft toegekend.
4.14. De rechtbank overweegt dat de vraag of de oorspronkelijke uitkering is genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen partijen op 20 oktober 1999 zijn overeengekomen. Deze overeenkomst (zie 2.5.) vermeldt dat de oorspronkelijke uitkering wordt toegekend om de erkentelijkheid van BIBV tot uitdrukking te brengen voor de bijdrage van eiser aan de positieve ontwikkelingen van de gang van zaken in het [B-concern] in de afgelopen jaren en de inzet en toewijding waarmee hij zijn taken heeft vervuld. Daarbij is de bepaling gemaakt dat eiser de komende jaren zijn huidige functie bij het [B-concern] blijft vervullen, teneinde een soepele overgang van het aandeelhouderschap te bewerkstelligen.
4.15. Vaststaat dat eisers salaris bij BBBV (in 1997) f 27.000 per maand bedroeg, vermeerderd met pensioenpremie en een tantième van 3,5% van de geconsolideerde netto-winst van de werkgever, voor vennootschapsbelasting.
Uit de overeenkomst van 20 januari 1999 kan niet worden afgeleid dat eiser over de voor-gaande jaren recht had op meer loon dan hij heeft genoten. Eiser heeft dat ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de oorspronkelijke uitkering ziet op eisers bijdrage in de positieve ontwikkelingen in de afgelopen jaren is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vervangende betaling voor gederfd loon.
4.16. Met betrekking tot eisers stelling dat de oorspronkelijke uitkering is toegekend omdat BIBV zich gedrongen voelde eisers toekomstige inkomensderving te compenseren overweegt de rechtbank dat de juistheid van deze stelling niet kan worden afgeleid uit de tekst van de overeenkomst van 20 januari 1999.
Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij al in 2000 een arbeidscontact kreeg aangeboden met veel slechtere arbeidsvoorwaarden en dat in een op 8 september 2000 aangeboden arbeidscontract de door eiser zo genoemde gegarandeerde riante bonusregeling ontbrak. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat op 20 januari 1999 iets anders werd overeengekomen dan op schrift werd gesteld. Eiser, op wie in deze de bewijslast rust, heeft dat ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat voor zover de oorspronkelijke uitkering ziet op in dienst blijven van eiser bij BBBV, geen sprake is van te derven inkomsten.
4.17. Eiser heeft nog gesteld dat de oorspronkelijke uitkering is berekend volgens de zogenoemde kantonrechtersformule. De wijze waarop het bedrag van de oorspronkelijke uitkering is berekend is echter niet van belang voor de vraag of de uitkering is toegekend ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.
4.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 31, lid 1, van de Wet. De rechtbank leidt uit de feiten af dat sprake is van een eenmalige extra beloning ter gelegenheid van de overdracht van de aandelen. Toepassing van het bijzondere tarief van 45% is dan niet mogelijk.
4.19. Aan dit oordeel van de rechtbank doet niet af dat na het sluiten en afwikkelen van de overeenkomst de arbeidsrelatie tussen eiser en BBBV is verslechterd, wat uiteindelijk heeft geleid tot een verbreking van de dienstbetrekking. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze ontwikkeling was voorzien ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 20 oktober 1999, laat staan dat deze enige invloed heeft gehad op wat in de overeenkomst van 20 oktober 1999 is vastgelegd.
4.20. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 maart 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mrs. J.P.F. Slijpen, K.M. Braun en J.J.B. Hulst en in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.