Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/5480 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het hoofd van het ressortsparket Amsterdam, zetelend te Amsterdam, eiser,
de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft eiser bij besluit van 19 september 2003 een eis tot naleving gesteld als bedoeld in artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet 1998), inhoudende:
- Vastgesteld moet worden in hoeverre de aan het ressortsparket geadviseerde dan wel voorgenomen maatregelen gericht op het voorkomen of beheersen van werkdruk zijn uitgevoerd. Eventuele aanvullende maatregelen moet eiser vastleggen in een plan van aanpak.
- Regelmatig, minstens 1 keer per jaar, moet in overleg met het medezeggenschapsorgaan de werkdruk worden onderzocht om de effectiviteit van de genomen maatregelen vast te stellen en eventueel bij te sturen. Resultaten moeten schriftelijk worden vastgelegd.
- Bij het actualiseren van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) moet in ieder geval het risico ten aanzien van werkdruk worden beoordeeld en daaruit voortvloeiende aanbevelingen moeten worden opgenomen in het plan van aanpak. Het risico moet worden onderzocht met een in Nederland geaccepteerde methode.
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 juni 2004, ingekomen bij de rechtbank Amsterdam op 15 juni 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is overgedragen aan deze rechtbank en op 19 april 2006 ter zitting behandeld.
Eiser is niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Bronneman, advocaat te 's-Gravenhage, vergezeld van mr. N.H. Veendam en L. de Jong.
Artikel 3, eerste lid, van de Arbowet 1998, voor zover hier van belang, bepaalt dat de werkgever een zo goed mogelijk arbobeleid voert. Hij moet daarbij, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de arbeid zodanig organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer.
Het derde lid bepaalt dat de werkgever het arbobeleid regelmatig toetst aan de ervaringen die daarmee zijn opgedaan en de maatregelen zo dikwijls aanpast als de daarmee opgedane ervaring daartoe aanleiding geeft.
Artikel 5, eerste lid, van de Arbowet 1998 bepaalt onder meer dat de werkgever bij het voeren van het arbobeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vastlegt welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich brengt.
Het derde lid bepaalt dat een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen in verband met de bedoelde risico's en de samenhang daartussen, deel uitmaakt deel uit van de RI&E. Over de uitvoering van het plan van aanpak wordt jaarlijks schriftelijk gerapporteerd. De werkgever voert over de jaarlijkse rapportage vooraf overleg met de ondernemingsraad. Bij dit overleg komt in ieder geval aan de orde het al dan niet meer actueel zijn van de RI&E.
Het vierde lid bepaalt dat de RI&E wordt aangepast zo dikwijls als de daarmee opgedane ervaring, gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden of de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening daartoe aanleiding geven.
Artikel 27, eerste lid, van de Arbowet 1998 bepaalt dat een daartoe aangewezen ambtenaar aan een werkgever een eis kan stellen betreffende de wijze waarop een of meer bepalingen gesteld bij of krachtens deze wet moeten worden nageleefd.
Het vijfde lid bepaalt onder meer dat een eis kan worden gesteld tot naleving van de artikelen 3 en 5 van de Arbowet 1998.
Beoordeeld moet worden of verweerder de eis in redelijkheid heeft kunnen stellen.
Overeenkomstig de aan eiser toegezonden Signaleringsmethode werkdruk Arbeidsinspectie heeft verweerder beoordeeld of een risico op werkdruk aanwezig is in de organisatie van eiser. Bij het onderzoek zijn uit elk van de drie werknemerssegmenten drie werknemers geïnterviewd, zoals de methode, die volgens verweerder conform de stand der wetenschap is, voorschrijft. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er in dit geval geen redenen waren om meer dan drie werknemers per segment te horen.
In de beroepsgronden wordt geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de methode, die enkel een risico beoordeelt, ondeugdelijk of onjuist gehanteerd zou zijn. Ook is er geen reden om aan de deskundigheid van de onderzoekers of arbeidsinspecteurs te twijfelen.
De uitkomst van het onderzoek was dat in eisers organisatie een risico ten aanzien van werkdruk aanwezig was.
Die uitkomst strookt met hetgeen door eiser en de voorzitter van de OR op het 'Vragenformulier Werkdrukbeheersing per dienstonderdeel sector Rijk' van 26 augustus 2003 is vermeld. De vraag of er signalen zijn van problemen met de werkdruk in het dienstonderdeel die nopen tot een gerichte aanpak is op dat formulier met 'ja' beantwoord. Daarop is tevens vermeld dat de werkdruk voor een meerderheid van het personeel soms te hoog en voor een minderheid van het personeel goed beheersbaar is. Ook in de RI&E van 1998 is werkdruk als risico gesignaleerd, terwijl in het jaarplan 2003 van het ressortsparket wordt gesproken van 'de enorme werklast'.
Er is, mede gelet op wat daarover in het verweerschrift is vermeld, geen reden om te twijfelen aan verweerders constatering dat het medewerkers-tevredenheidsonderzoek uit 2001 niet voldeed aan de criteria waaraan een onderzoek naar het risico op werkdruk moet voldoen. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de resultaten van dat onderzoek niet bij zijn beslissing te betrekken.
De beroepsgrond dat uit de stukken van OR of Sociaal Medisch Overleg zou blijken dat het huidige ziekteverzuim niet veroorzaakt wordt door werkdruk of werklast en de grond dat de mate en aard van de werkdruk onduidelijk is, berusten op de misvatting dat verweerder concrete werkdruk zou hebben geconstateerd. Deze gronden kunnen dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het risico van werkdruk aan de gestelde eis ten grondslag kunnen leggen.
De drie onderdelen van de eis zien op de manier waarop eiser zijn arbobeleid ten aanzien van werkdruk vormgeeft, uitvoert en de effectiviteit ervan toetst.
De rechtbank begrijpt, ook gelet op hetgeen ter zitting is besproken, dat verweerder de in de RI&E van 1998 genoemde maatregelen als plan van aanpak heeft aangemerkt, omdat een echt plan van aanpak, als bedoeld in artikel 5, lid 3, van de Arbowet, ontbrak. Ook de jaarlijkse rapportages over de uitvoering van die maatregelen en het jaarlijkse overleg daarover, zoals diezelfde bepaling eist, ontbraken.
Het eerste en tweede onderdeel van de eis eisen dan ook niet meer dan wat eiser reeds op grond van de Arbowet verplicht was te doen en tot dusverre niet gedaan had. De eis is wat betreft die onderdelen dan ook niet onredelijk.
Uit de stukken blijkt dat eiser inmiddels een nieuwe RI&E heeft laten opstellen door de arbodienst, waarin tevens de werkdruk is beoordeeld, zodat evenmin geoordeeld kan worden dat dit onderdeel een onevenredige zware belasting voor eisers organisatie vormt of dat verweerder anderszins niet in redelijkheid tot dit onderdeel van de eis heeft kunnen komen.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit geen definitie van werkdruk bevat is feitelijk onjuist. Ook overigens zijn de rechtbank uit hetgeen is aangevoerd geen feiten of omstandigheden gebleken, op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. G.H.M. Smelt, C.J. Waterbolk en C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.G. Coopmans-Veraa.