Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/4603 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[naam eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 27 februari 2001 zijn de grafrechten op de graven [00], [00-A] en [00-aa] op begraafplaats [naam] te [plaats] overgeschreven van de toenmalig rechthebbende [naam] op naam van eiseres.
Bij besluit van 24 mei 2004 heeft verweerder die besluiten ingetrokken.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 juli 2005 beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 5 april 2006 ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. J.A. Dullaart, advocaat te 's-Gravenhage.
Verweerder is niet verschenen.
De derde-belanghebbenden, [naam derde-belanghebbende 1] en [naam derde-belanghebbende 2], zijn verschenen.
Artikel 15, eerste lid, van de Beheersverordening begraafplaats [naam] 1995 bepaalt dat het recht op een eigen graf op schriftelijke aanvraag kan worden overgeschreven ten name van de echtgenoot of levenspartner dan wel een bloedverwant of aanverwant tot en met de derde graad.
Vooropgesteld wordt dat tegen de overschrijvingsbesluiten van 27 februari 2001 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat die besluiten formele rechtskracht hebben gekregen.
Verweerder heeft de overschrijvingsbesluiten ingetrokken, omdat het verzoek tot overschrijving niet schriftelijk zou zijn gedaan.
De eis van een schriftelijke aanvraag vloeit alleen voort uit de gemeentelijke verordening. Het is geen eis die gesteld wordt aan de inhoud van de aanvraag, maar slechts aan de vorm daarvan. Voor zover verweerder bedoeld heeft dat de eis van schriftelijkheid, zoals artikel 28, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging die stelt, is geschonden, is dat standpunt onjuist. Dat artikel bepaalt immers niet dat de aanvraag, maar de vestiging van een grafrecht schriftelijk moet geschieden, hetgeen door het nemen van de overschrijvingsbesluiten is gebeurd.
Gelet op de inhoud van het dossier en de verklaring ter zitting van uitvaartverzorger [naam], staat voldoende vast dat de overschrijving van de grafrechten op naam van eiseres is geschied op verzoek van thans wijlen [naam].
Het gebrek dat aan het besluit zou kleven is dan ook louter een gebrek in de vorm van de aanvraag, zonder gevolgen voor de inhoud daarvan. Het is voor verweerder destijds geen reden geweest om de aanvraag om overschrijving niet in behandeling te nemen of af te wijzen.
Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er tegen dat verweerder een besluit, dat formele rechtskracht heeft en geen inhoudelijke gebreken vertoont, na verloop van meer dan drie jaren intrekt, omdat het besluit niet schriftelijk zou zijn aangevraagd. Dat geldt eens te meer nu de ingetrokken besluiten geen beschikkingen zijn voor voortdurende activiteiten of met zich telkens herhalende gevolgen, maar een eenmalige wijziging in een rechtstoestand inhouden.
Het belang dat volgens verweerder in algemene zin gediend wordt door de schriftelijkheid van een aanvraag tot overschrijving, is onvoldoende om het rechtszekerheidsbeginsel terzijde te stellen. De rechtszekerheid weegt in dit geval eveneens zwaarder dan de belangen van de derde-belanghebbenden.
Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Reeds hierom is het beroep gegrond.
De rechtbank zal het bestreden besluit om die reden vernietigen. Nu er rechtens geen andere uitkomst mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien, het bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit van 24 mei 2004 herroepen.
Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres, welke op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn bepaald op € 644,- (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 (gemiddeld), elk € 322,-).
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 7 juni 2005, kenmerk BVZ00380.05;
Verklaart het bezwaar gegrond;
Herroept het primaire besluit van 24 mei 2004, kenmerk 6182.01;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Bepaalt dat de gemeente Bodegraven aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 138,--, vergoedt;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. G.H.M. Smelt, mr. C.J. Waterbolk en mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.G. Coopmans-Veraa.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.