RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 06 / 32049 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 32046 (beroep)
uitspraak van voorzieningenrechter van 18 juli 2006
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Nigeriaanse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.J. Eizenga, advocaat te Prinsenbeek,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. de Jongh, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekster heeft op 28 juni 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 3 juli 2006 afgewezen. Verzoekster heeft tegen het besluit op 3 juli 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 3 juli 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Verzoekster is vertegenwoordigd door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. A. Kurt-Geçoglu. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Haar moeder heeft verzoekster bij haar geboorte ondergebracht bij mevrouw [naam betrokkene] in Benin City. Verzoekster heeft tot kort voor haar vertrek uit Nigeria bij mevrouw [naam betrokkene] verbleven. Verzoekster werd daar slecht behandeld. Zij mocht het huis niet verlaten en werd verplicht huishoudelijk werk te verrichten. Ook werd zij geslagen. In juni 2006 heeft verzoekster gevraagd een schoolopleiding te mogen volgen. Zij heeft ook geweigerd huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Mevrouw [naam betrokkene] heeft toen gedreigd verzoekster te vermoorden of te verkopen als slavin. Verzoekster heeft kunnen vluchten. Een andere vrouw heeft haar vervolgens geholpen naar het buitenland te vluchten en heeft haar daarbij voorgehouden dat zij huishoudelijk werk zou gaan verrichten in Italië.
2.6 Verweerder gelooft verzoekster niet. Hij heeft aangevoerd, dat verzoekster toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden heeft overgelegd ter staving van haar aanvraag en dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert.
2.7 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte haar aanvraag in het kader van de ac-procedure heeft afgewezen, nu zij - waarschijnlijk - het slachtoffer is van vrouwenhandel. Verzoekster komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b dan wel c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Verzoeksters gemachtigde heeft bij zienswijze aangegeven dat er in het asielrelaas een aanwijzing is dat verzoekster het slachtoffer is van vrouwenhandel, nu zij heeft verklaard dat zij in Italië zou moeten werken voor iemand in de huishouding. Aannemelijk is dat het niet om huishouding gaat, maar om prostitutie, aldus verzoeksters gemachtigde. Verweerder had verzoekster door moeten sturen naar een onderzoekscentrum (OC) en kon niet in de ac-procedure beslissen.
2.9 In diezelfde zienswijze heeft verzoeksters gemachtigde aangevoerd dat aan verzoekster bedenktijd moest worden gegund alvorens te beslissen over het doen van aangifte en dat het in B9 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) opgenomen beleid inzake ‘Slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel’ in strijd is met op Nederland rustende internationale verplichtingen om mensenhandel effectief te bestrijden.
2.10 Dienaangaande heeft verweerder in het bestreden besluit het volgende overwogen.
Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat er sprake is van een aanwijzing van vrouwenhandel en dat betrokkene bedenktijd moet worden gegund om hiervan aangifte te doen en op grond hiervan doorgestuurd zou moeten worden naar een OC, wordt overwogen dat een eventuele B9 procedure, zoals beschreven in de Vc2000 de afhandeling van het asielverzoek op een aanmeldcentrum niet in de weg staat, nu deze regeling toeziet op opschorting van de verwijdering. Betrokkene kan zich, indien zij meent voor de regeling in aanmerking te komen, bij de korpschef aan te melden teneinde aangifte te doen. De opmerking van de raadsvrouw dat zij van mening is dat paragraaf 2 van het bepaalde in Vc B9 in strijd is met internationale verdragen is niet afdoende onderbouwd. De opmerkingen van de raadsvrouw in dit verband vormen in casu geen aanleiding om de beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot asiel op te schorten.
2.11 Blijkens bovengeciteerde paragrafen uit het bestreden besluit is verweerder weliswaar ingegaan op verzoeksters stelling dat zij slachtoffer is (geweest) van vrouwenhandel, echter slechts in het kader van de in B9 Vc genoemde bedenktijd voor het doen van aangifte. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit geenszins de vraag gesteld of hij - tegen de achtergrond van dit (nieuwe) inzicht - nog immer over de nodige kennis beschikt omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen voor het nemen van een zorgvuldig besluit in verzoeksters asielprocedure. Voorts is niet onderzocht of het eventueel achterhouden van relevante informatie aan verzoekster kan worden toegerekend. Gelet hierop heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldigheid betracht en is het besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
2.12 Bovendien heeft verzoekster inmiddels, op 4 juli 2006, aangifte van vrouwenhandel heeft gedaan, welke aangifte in behandeling is genomen. Het in behandeling nemen van die aangifte vormt een extra aanwijzing dat er nog onvoldoende inzicht bestaat in de belevenissen van verzoekster voorafgaand aan haar aanvraag, terwijl niet is uitgesloten dat volledige informatie daarover van belang is voor de beoordeling van een asielaanvraag. Mensenhandel gaat immers in vele gevallen gepaard met dreiging met geweld. Die dreiging kan relevant zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag.
2.13 Aan de behandeling van andere nog aangevoerde beroepsgronden komt de voorzieningenrechter niet toe.
2.14 Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.15 De voorzieningenrechter zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien. Daartoe bestaat aanleiding indien duidelijk is dat na vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. In de onderhavige zaak is sprake van een dergelijke situatie. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.16 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, Vw.
2.17 Verweerder heeft verzoekster in verband met haar aangifte van 4 juli 2006 bij besluit van 6 juli 2006 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “onder de beperking als genoemd in Vreemdelingencirculaire B9”, met ingang van 4 juli 2006 en geldig tot 4 juli 2007.
2.18 Gelet op het voorgaande heeft verzoekster inmiddels rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a, Vw.
2.19 Nu verzoekster rechtmatig verblijf hier te lande heeft, kan verweerder gelet op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw thans geen ander besluit nemen dan de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen.
2.20 Ten voorlichting merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster een nieuwe asielaanvraag kan indienen na het eventueel verlopen van de geldigheidsduur van de in het kader van artikel 3.49 Vreemdelingebesluit 2000, c.q. B9 Vc, aan verzoekster verleende vergunning.
2.21 De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.22 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 wijst de aanvraag van 28 juni 2006 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter en op 18 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.C. Flaes, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.