RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Kenmerk AWB 05/ 54864 BEPTDN A S1
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 19 april 2006
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Albanese afkomst,
nationaliteit: burger van Servië en Montenegro,
IND dossiernummer: [dossiernummer],
V-nummer: [V-nummer]
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman, procesvertegewoordiger.
Bij besluit van 11 oktober 2000 is verzoeker tot ongewenst vreemdeling verklaard in de zin van artikel 21, eerste lid onder c, van de Vreemdelingenwet (oud). Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 juni 2001 is de ongewenstverklaring onherroepelijk geworden.
Op 31 mei 2005 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek tot opheffing van zijn ongewenstverklaring ingediend.
Verzoeker heeft bij brief van 6 december 2005 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 31 mei 2005 alsmede tegen de handeling van de Korpschef te Groningen, onder meer gericht op het in bewaring stellen en uitzetten van verzoeker.
Voorts heeft verzoeker bij verzoekschrift van 6 december 2005 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 19 december 2005 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beschikking van 18 april 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker met betrekking tot het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en met betrekking tot de opheffing van de ongewenstverklaring van eiser ongegrond. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep doen instellen.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 14 april 2006 gereageerd op het onderhavige verzoek en nadere stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Eiser heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.S. Visser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Nu door verzoeker beroep is ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 april 2006, wordt, op voet van het bepaalde in het vijfde lid van artikel 8:81 van de Awb, het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening gelijk gesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Derhalve is, zo stelt de voorzieningenrechter vast, sprake is van connexiteit als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel.
Verzoeker is tot ongewenst vreemdeling verklaard en zit sinds 19 december 2005 in vreemdelingenbewaring. Verweerder is voornemens verzoeker daags na de zitting op 20 april 2006 gescheiden van zijn echtgenote en kinderen via Schiphol uit Nederland te verwijderen. Verweerder ziet in het verzoekschrift van verzoeker geen aanleiding van de voorgenomen uitzetting af te zien.
Beoordeling van het verzoek
In de eerste plaats wordt het volgende overwogen.
De voorzieningenrechter stelt, op basis van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, vast dat verzoeker met het onderhavige verzoek alleen opkomt tegen de in het besluit van 18 april 2006 neergelegde weigering van verweerder verzoekers ongewenstverklaring op te heffen, waarbij -zoals ter zitting is gebleken- het verzoek ertoe strekt om aan het instellen van het beroep alsnog schorsende werking te verlenen, teneinde te voorkomen dat verzoeker gescheiden van zijn gezin zal worden uitgezet.
De voorzieningenrechter zal zich om die reden bij de beoordeling van het verzoek dan ook beperken tot een beantwoording van de vraag of er aanleiding is schorsende werking aan het ingestelde beroep toe te kennen, waardoor de geplande verwijdering uit Nederland kan worden voorkomen, dan wel of er anderszins aanleiding bestaat om de geplande verwijdering geen doorgang te laten vinden.
Verzoeker meent dat zijn verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Daarbij heeft hij gewezen op de omstandigheid dat zijn gezin hier in Nederland verblijft en hij niet gescheiden van hen wil worden uitgezet. Gescheiden uitzetting is in strijd met artikel 8 EVRM en de toezegging van de Minister dat gezinsleden niet gescheiden worden uitgezet. Voorts stelt verzoeker dat verweerder op de zitting van 30 december 2005 nadrukkelijk heeft toegezegd dat hij niet gescheiden van zijn gezin zal worden uitgezet.
De voorzieningenrechter overweegt in de eerste plaats dat het onderhavige verzoek connex is aan een beroepsprocedure, waarbij de vraag aan de orde is of verweerders besluit, inhoudende het weigeren verzoekers ongewenstverklaring op te heffen, de rechterlijke toets kan doorstaan.
Het in negatieve zin beantwoorden van deze vraag kan er echter niet toe leiden dat verzoeker alsdan rechtmatig verblijf in Nederland geniet, nu verzoekers asielprocedure inmiddels is afgerond en niet is gebleken van nog lopende procedures die tot een rechtmatig verblijf van verzoeker zouden kunnen leiden.
Nu het enkele opheffen van de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf van verzoeker tot gevolg zal kunnen hebben, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding schorsende werking aan het ingestelde beroep toe te kennen.
Met betrekking tot het beroep van verzoeker op artikel 8 EVRM, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bepalend hiervoor is, voorzover thans relevant, de vraag of verweerder in het onderhavige geval het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van verzoeker om samen met zijn gezin te worden uitgezet.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van verzoeker om samen met zijn gezin te worden uitgezet in casu niet dient te prevaleren boven het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat de ongewenstverklaring bij uitspaak van 19 juni 2001 onherroepelijk is geworden. Voorts betrekt de voorzieningenrechter bij zijn beoordeling dat verzoeker ook na zijn ongewenstverklaring opnieuw strafrechtelijke overtredingen heeft begaan. Hoewel de voorzieningenrechter begrip heeft voor het belang van verzoeker om zijn (jonge) kinderen te verzorgen, weegt dit belang niet op tegen het belang van verweerder bij onmiddellijke verwijdering van verzoeker uit Nederland, nu er immers voorzieningen kunnen worden getroffen om zijn kinderen door anderen dan verzoeker te laten verzorgen, en verzoeker één en ander niet (nader) heeft onderbouwd. Ook de omstandigheid dat verzoekers echtgenote onder psychiatrische behandeling staat, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat verweerder op de zitting van 30 december ongeclausuleerd zou hebben aangegeven dat het niet de bedoeling is om verzoeker gescheiden van zijn gezinsleden uit te zetten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Anders dan namens verzoeker is betoogd, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter deze uitlating van verweerder niet worden aangemerkt als een aan verzoeker gedane concrete en ondubbelzinnige toezegging, waaraan verzoeker het recht zou kunnen ontlenen om niet gescheiden van zijn gezin te worden uitgezet.
Gelet op het vorenoverwogene kan de bestreden beschikking van verweerder het voorlopige rechtmatigheidsoordeel van de voorzieningenrechter doorstaan. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om artikel 78 van de Vw 2000 toe te passen, nu verzoekers gemachtigde ter zitting heeft aangegeven nadere (beroeps-)gronden te willen indienen tegen de beslissing van verweerder van 18 april 2006.
Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van het betaalde griffierecht of het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gegeven door mr. W.P. Claus, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.B.A. Mensink als griffier op 19 april 2006.