ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6559

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/24118
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing of opschorting van dwangsom in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (verzoeker) verzocht om opheffing van een opgelegde dwangsom, die was opgelegd na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 3 november 2004. De dwangsom was opgelegd omdat de Minister niet tijdig een besluit had genomen op het bezwaar van verweerster, die een verblijfsvergunning had aangevraagd voor medische behandeling. De Minister stelde dat hij niet in staat was om een nieuw besluit te nemen omdat er geen advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) beschikbaar was. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister onvoldoende inspanning had geleverd om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De omstandigheden die de Minister aanvoerde om de dwangsom op te schorten, waren al bekend vóór de uitspraak van 3 november 2004. De rechtbank concludeerde dat de Minister had moeten aandringen op een spoedige afgifte van het advies van het BMA en had ook andere juridische mogelijkheden, zoals verzet aantekenen tegen de eerdere uitspraak, kunnen benutten. De rechtbank wees het verzoek om opheffing van de dwangsom af, omdat de Minister niet had voldaan aan de verplichting om binnen de gestelde termijn een besluit te nemen. De rechtbank veroordeelde de Minister bovendien in de proceskosten van verweerster, die op € 805,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. H.C. Greeuw op 25 juli 2006.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 24118
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 juli 2006
in de zaak van:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
namens de Staat der Nederlanden,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen:
[verweerster],
geboren op [geboortedatum] 1969, van Iraanse nationaliteit,
mede namens haar minderjarige zoon:
[naam zoon],
geboren op [geboortedatum] 1992, van Iraanse nationaliteit,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
1.1 Verweerster heeft op 4 januari 2002 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘het ondergaan van medische behandeling’. Verzoeker heeft de aanvraag bij besluit van 27 maart 2002 afgewezen. Verweerster heeft tegen het besluit op 9 april 2002 bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft het bezwaar bij besluit van 21 augustus 2003 ongegrond verklaard. Verweerster heeft tegen dit besluit op 12 september 2003 beroep ingesteld. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft het beroep bij uitspraak van 15 januari 2004 (AWB 03/49105) gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.2 De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 september 2004 (AWB 04/40858) het beroep van verweerster tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard en verzoeker opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen.
1.3 De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2004 (AWB 04/47638) het tweede beroep van verweerster tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard. De rechtbank heeft verzoeker opgedragen binnen een termijn van vier weken na verzending van de uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan verweerster een dwangsom verbeurt van € 250,- voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit.
1.4 Verzoeker heeft bij besluit van 8 december 2004 aan verweerster een verblijfsvergunning regulier verleend op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) onder de beperking ‘conform beschikking minister’ voor het doel ‘afwachten van het medisch advies’. Aan de minderjarige zoon van verweerster is een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf bij ouder’. De vergunningen zijn geldig van 15 januari 2004 tot 15 juli 2005.
1.5 De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 april 2006 (AWB 05/222) het beroep tegen het besluit van 8 december 2004 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit moet worden gezien als een los van het bezwaar genomen besluit. De rechtbank heeft het besluit dan ook beschouwd als een primair besluit en het doorgezonden naar verzoeker ter behandeling als bezwaarschrift. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak op 12 mei 2006 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
1.6 Verzoeker heeft op 16 mei 2006 de rechtbank verzocht om op grond van artikel 8:72, zevende lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 611d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de opgelegde dwangsom op te heffen. Verzoeker heeft subsidiair verzocht de looptijd van de dwangsom op te schorten tot vier weken na de uitspraak in hoger beroep.
1.7 Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft schriftelijk gerepliceerd. Verweerster heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.8 De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank kan ingevolge artikel 8:72, zevende lid, Awb bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, de door haar aangewezen rechtspersoon aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a tot en met 611i Rv zijn van overeenkomstige toepassing.
2.2 Ingevolge artikel 611d, eerste lid, Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde, de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Feiten
2.3 Na de uitspraak van 15 januari 2004 waarin de rechtbank verzoeker heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, heeft verzoeker op 24 juni 2004 aan het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (BMA) opnieuw om advies gevraagd. Verzoeker heeft bij brief van 1 november 2004 aan verweerster bericht dat nog geen nieuw besluit kon worden genomen, omdat nog geen advies van het BMA beschikbaar was. Het BMA heeft op 25 maart 2005 een medisch advies uitgebracht. Verzoeker heeft bij brief van 11 mei 2006 aan verweerster meegedeeld dat een nieuw, geactualiseerd, advies aan het BMA zal worden gevraagd. Ter zitting heeft verzoeker meegedeeld dat het BMA inmiddels een nieuw advies heeft uitgebracht en dat verweerster zal worden uitgenodigd voor een hoorzitting.
Standpunten van partijen
2.4 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgelegde dwangsom aan zijn doel voorbijschiet. Het besluit van 8 december 2004 strekt tot heroverweging van het primaire besluit en is daarom een besluit op het bezwaar van 9 april 2002, waarmee aan de hoofdveroordeling van de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2004 is voldaan. Verzoeker vraagt dan ook opheffing of opschorting van de aan de uitspraak verbonden dwangsom voor het geval verzoeker in zijn hoger beroep van 12 mei 2006 in het ongelijk zou worden gesteld en ook de Afdeling zou oordelen dat het besluit van 8 december 2004 een primair besluit is.
Verzoeker heeft zich beroepen op de omstandigheid dat na de uitspraak van 3 november 2004 nog geen nieuw besluit op bezwaar kon worden genomen. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat geen advies van het BMA beschikbaar was en het BMA nog geen advies kon uitbrengen, omdat het BMA het (medisch) noodzakelijk achtte het advies van een externe deskundige in te winnen. Daarom heeft verzoeker het besluit van 8 december 2004 genomen. Het stond verzoeker op 8 december 2004 niet vrij om een verblijfsvergunning te verlenen onder de beperking ‘voor het ondergaan van medische behandeling’, omdat niet vaststond dat verweerster aan de voorwaarden verbonden aan deze beperking voldeed. Onder deze omstandigheden kon van verzoeker niet meer worden gevergd dan hij heeft gedaan en verkeerde verzoeker in de onmogelijkheid gevolg te geven aan de rechterlijke uitspraak om een beslissing op bezwaar te nemen.
Verzoeker heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij alle inspanning en zorgvuldigheid heeft betracht om zijn eventuele vergissing, dat hij heeft gemeend een beslissing op bezwaar te hebben genomen zoals door de rechtbank bevolen, te voorkomen.
2.5 Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in de onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling – het nemen van een besluit op bezwaar – te voldoen. Uit de uitspraak van 13 april 2006 moet worden afgeleid dat verzoeker nog steeds de verplichting heeft om op het bezwaar van 9 april 2002 te beslissen. Aan die verplichting heeft verzoeker tot op heden niet voldaan. Verzoeker heeft zich nog geen oordeel gevormd over de aanspraak van verweerster op een verblijfsvergunning voor het gevraagde doel (medische behandeling). De onzekerheid voor verweerster is door het besluit van 8 december 2004 slechts vergroot. Zij verkeert immers in dezelfde onzekere situatie als wanneer het besluit niet had bestaan.
Het enkele feit dat verzoeker in de mening verkeert dat hij aan de hoofdveroordeling heeft voldaan, brengt niet mee dat sprake is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Dat verzoeker om opheffing van de dwangsom vraagt, en niet het opgedragen besluit neemt, is de keuze van verzoeker. Verzoeker wordt daartoe niet door feiten en omstandigheden gedwongen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De uitspraak van 3 november 2004 waarin de dwangsom aan verzoeker is opgelegd, is verzonden op 12 november 2004. De termijn waarbinnen verzoeker op het bezwaar van 9 april 2002 had moeten beslissen, is daarom verstreken met ingang van 11 december 2004.
2.7 Met de uitspraak van de rechtbank van 13 april 2006, en nu verzoeker geen verzoek bij de voorzitter van de Afdeling heeft ingediend tot schorsing van die uitspraak, staat in rechte vast dat het besluit van 8 december 2004 geen besluit is op het bezwaar van 9 april 2002 en dat verweerder dus tot op heden niet heeft voldaan aan de hoofdveroordeling van de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2004.
2.8 De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor de vraag of verzoeker in de onmogelijkheid verkeert of heeft verkeerd om aan de hoofdveroordeling van de uitspraak van 3 november 2004 te voldoen, als bedoeld in artikel 611d, eerste lid, Rv. Naar vaste jurisprudentie (uitspraak van het Benelux Gerechtshof van 25 september 1986, A 84/5, NJ 1987, 909 en onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 22 januari 1993, 14858, NJ 1993, 598) is sprake van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit moet worden aangenomen indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende inspanning en zorgvuldigheid heeft betracht om te voldoen aan de hoofdveroordeling van de uitspraak van 3 november 2004 om (alsnog) binnen vier weken een besluit te nemen op het bezwaar van 9 april 2002. De omstandigheden die volgens verzoeker zouden moeten leiden tot opschorting van de dwangsom waren hem reeds bekend vóór de uitspraak van 3 november 2004. Verzoeker heeft immers reeds bij brief van 1 november 2004 aan verweerster bericht dat nog geen nieuw besluit kon worden genomen, omdat nog geen advies van het BMA beschikbaar was. Verzoeker had daarom bij het BMA erop kunnen en moeten aandringen om de afgifte van het advies te bespoedigen, temeer nu verzoeker reeds op 24 juni 2004 het BMA om advies had gevraagd. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker hiertoe pogingen heeft ondernomen. Voorts had verzoeker verzet kunnen aantekenen tegen de uitspraak van 3 november 2004, nu hij bij ontvangst van die uitspraak reeds meende niet aan de hoofdveroordeling in de uitspraak te kunnen voldoen. Daarnaast had verzoeker ook reeds toen op grond van artikel 611d, eerste lid, Rv de rechtbank kunnen en moeten verzoeken de opgelegde dwangsom op te schorten of op te heffen.
2.10 Gelet op vorengenoemde inspanningen die verzoeker had kunnen en moeten verrichten, is er geen grond voor het oordeel dat verzoeker in redelijkheid niet anders had gekund dan het nemen van het besluit van 8 december 2004, inhoudende dat aan verweerster een verblijfsvergunning werd verleend in afwachting van het medisch advies. Voorts valt daarom niet in te zien waarom verzoeker tot 16 mei 2006 heeft gewacht met het indienen van het onderhavige verzoek.
2.11 Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat hij in de veronderstelling kon verkeren dat hij met het besluit van 8 december 2004 aan de hoofdveroordeling van de uitspraak van 3 november 2004 had voldaan, overweegt de rechtbank als volgt. Uit eerdergenoemde uitspraak van het Benelux Gerechtshof van 25 september 1986 volgt dat, als niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan tengevolge van een vergissing, de rechter met die omstandigheid rekening kan houden bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre hij van de hem in artikel 611d, eerste lid, Rv verleende discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken. De rechter heeft zich in een zodanig geval de vraag te stellen of de veroordeelde die vergissing zou hebben vermeden indien hij meer inspanning en zorgvuldigheid had betracht en het niet onredelijk zou zijn dat meerdere van hem te vergen. Het enkele feit dat de veroordeelde in de mening verkeert aan de hoofdveroordeling geheel en tijdig te hebben voldaan, kan niet meebrengen dat sprake is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
2.12 De rechtbank stelt voorop dat verzoeker met het besluit van 8 december 2004 willens en wetens niet aan de hoofdveroordeling heeft voldaan om te beslissen op het bezwaar tegen de weigering een verblijfsvergunning te verlenen voor het ondergaan van medische behandeling. In die zin kan van een vergissing geen sprake zijn. In het besluit heeft verzoeker immers het volgende overwogen:
(…) De rechter heeft geoordeeld dat de Minister medische expertise moet inwinnen en in de laatste uitspraak van de rechtbank heeft de rechtbank de Minister met oplegging van een dwangsom opgedragen binnen vier weken een beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Gebleken is dat aan de rechterlijke opdracht, het inwinnen van een medische expertise, niet kan worden voldaan (…).
2.13 Voor zover verzoeker desalniettemin in de veronderstelling zou verkeren dat met het besluit van 8 december 2004 aan de hoofdveroordeling was voldaan, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet alle inspanning en zorgvuldigheid heeft betracht die in redelijkheid van hem kon worden verlangd om die vergissing te voorkomen. Zoals overwogen onder 2.9 en 2.10 bestond voor verzoeker geen noodzaak – zoals door hem bepleit – voor zijn keuze om een verblijfsvergunning te verlenen voor de duur van het afwachten van het medisch advies. Het had immers voor de hand gelegen dat verzoeker in de eerste plaats bij het BMA had verzocht om het bespoedigen van het medisch advies. Indien die inspanning niet zou slagen, had verzoeker verzet kunnen aantekenen tegen de uitspraak van 3 november 2004 of reeds toen om opschorting of opheffing van de dwangsom kunnen verzoeken.
2.14 Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verzoeker in de onmogelijkheid verkeert of heeft verkeerd om aan de hoofdveroordeling van de uitspraak van 3 november 2004 te voldoen.
2.15 De rechtbank zal het verzoek om opheffing van de dwangsom afwijzen. Het verzoek om opschorting van de looptijd van de dwangsom zal eveneens worden afgewezen.
2.16 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verzoeker veroordelen in de door verweerster gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 805,- (1 punt voor het verweerschrift, 0,5 punt voor de conclusie van dupliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst het verzoek om opheffing van de dwangsom af;
3.2 wijst het verzoek om opschorting van de looptijd van de dwangsom af;
3.3 veroordeelt verzoeker in de proceskosten ad € 805,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan verweerster moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 25 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.