ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6557

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/22645
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische nationaliteit en risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Syrië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 augustus 2006 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Syrische nationaliteit. Eiser had op 8 juli 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. Eiser stelde dat hij in Syrië was vervolgd door de autoriteiten en dat hij bij terugkeer een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser niet het risico liep op een dergelijke behandeling. De rechtbank wees op het ambtsbericht dat aangeeft dat Syriërs bij terugkeer vaak worden aangehouden voor identiteitscontroles en dat eiser, door niet te voldoen aan zijn meldplicht, een verhoogd risico op mishandeling liep. De rechtbank concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat de mishandeling van eiser niet als marteling kon worden gekwalificeerd, en dat de behandeling die eiser had ondergaan tijdens zijn detentie in Syrië ernstig genoeg was om als marteling te worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 22645
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 augustus 2006
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1979, van Syrische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.S. Leenders, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 8 juli 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 3 december 2003 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 30 december 2003 beroep ingesteld. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft het ingestelde beroep op 14 februari 2005 gegrond verklaard. Verweerder heeft vervolgens de aanvraag bij besluit van 9 mei 2005 opnieuw afgewezen en eiser heeft tegen dit besluit op 19 mei 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft op 12 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 mei 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is Soenniet en is reeds meerdere malen gediscrimineerd vanwege zijn geloofsovertuiging. Eiser werkte in een viswinkel als verkoper. Op 10 april 2003 kwam er een groepje mensen langs van de veiligheidsdienst. Zij kozen een doos vis uit die ze wilden kopen. Ze wilden onderhandelen over de prijs. Eiser heeft toen gezegd dat alleen zijn baas hierover kan beslissen en heeft de doos met vis weer terug gepakt. Er ontstond een worsteling om de doos, waarbij de doos op enig moment gebroken is en de inhoud over één van de leden van de veiligheidsdienst heen viel. Eiser werd hierop geslagen en meegenomen naar het bureau. Eiser is zesentwintig dagen vastgehouden en werd in die periode twee of drie keer per dag mishandeld, waarbij hij werd ondervraagd hoe en van waar rookwaren naar de stad werden gesmokkeld. Eiser wist daar niets van af. Na zesentwintig dagen is eiser vrijgelaten, maar hij moest zich binnen zeven tot tien dagen weer melden op het bureau. Eiser is naar huis gegaan en is de volgende dag door zijn oom naar Damascus gebracht, waar hij onderdook. Op advies van zijn oom heeft eiser het land verlaten.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Eiser heeft verwijtbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Daarnaast heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute. De door eiser gestelde discriminatoire bejegening is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vluchtelingenschap. Uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 2004 inzake Syrië (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat de grondwet vrijheid van godsdienst voorziet en dat dit in de praktijk in het algemeen wordt gerespecteerd. De arrestatie van eiser is een eenmalig incident. Dat hij zich na zijn vrijlating opnieuw zou moeten melden, maakt dit niet anders. De eenmalige actie werd uitgevoerd door personen waarvan eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij anders dan op persoonlijke titel hebben gehandeld. De gestelde negatieve bejegening heeft niet tot een onhoudbare situatie geleid. Eiser heeft immers nog ruim drie weken in eigen land verbleven. Eiser wordt verdacht van een commuun delict. Hiertegen is geen bescherming van het Vluchtelingenverdrag mogelijk. Niet is gebleken van eventuele discriminatoire vervolging of bestraffing. De stelling dat het voornemen niet consistent gemotiveerd is, nu enerzijds van de geloofwaardigheid wordt uitgegaan en anderzijds het relaas op onderdelen niet aannemelijk wordt geacht, wordt niet gevolgd. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 11 februari 2005. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling welke in strijd is met het gestelde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. De door hem gestelde mishandeling kan niet als ernstig worden gekwalificeerd, nu eiser nooit doktersbehandelingen nodig heeft gehad.
2.6 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Verweerder is niet ingegaan op het betoog in de zienswijze met betrekking tot het ontbreken van documenten, hetgeen in strijd is met artikel 42, derde lid, Vw. Eiser heeft niet gesteld te zijn aangehouden vanwege zijn geloofsovertuiging. Wel heeft deze geloofsovertuiging een rol gespeeld bij de bejegening die eiser ten deel is gevallen. Dat er formeel sprake is van godsdienstvrijheid, is onvoldoende om het realiteitsgehalte van de verklaringen van eiser in twijfel te trekken, nu eiser hierbij heeft gewezen op het ambtsbericht. Verweerder is hier onvoldoende op ingegaan. Ten aanzien van de huiszoeking heeft eiser geen eigen wetenschap. Hij vernam dit van zijn oom. Eiser was op dat moment ondergedoken. Zijn oom is voor eiser een betrouwbare bron. Overigens komt de huiszoeking overeen met hetgeen blijkt uit de ambtsberichten over de handelwijze van de Syrische autoriteiten. Verweerder is niet of onvoldoende ingegaan op het betoog in de zienswijze met betrekking tot de weerlegging van de stelling dat eiser het slachtoffer is geworden van een eenmalig incident. Dat er geen herhaling heeft plaatsgevonden, heeft te maken met het feit dat eiser onmiddellijk is gevlucht. Verweerder erkent dat de detentie en de bejegening tijdens die detentie past in het beeld over de werkwijze van de Syrische veiligheidsdienst. Bezwaarlijk kan worden volgehouden dat de detentie niet onder verantwoordelijkheid van de Syrische autoriteiten is opgelegd en uitgevoerd. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de omstandigheid dat eiser drie weken ondergedoken is geweest na zijn vrijlating, in afwachting van zijn vlucht, niet tot een ander oordeel leidt met betrekking tot de acute vluchtsituatie. Eiser is hangende een onderzoek gevlucht. Bij terugkeer naar Syrië loopt hij een reëel risico opnieuw te worden gearresteerd en een behandeling te moeten ondergaan, welke in strijd is met het gestelde in artikel 3 EVRM. Eiser komt voorts in aanmerking voor toelating op de c-grond van artikel 29 Vw. Hij is gemarteld door leden van de centrale overheid en is binnen zes maanden gevlucht. Het causale verband kan dan ook worden aangenomen. Voorts was er sprake van een substantiële niet-strafrechtelijke detentie.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het voornemen op het standpunt heeft gesteld dat het relaas geloofwaardig is, waarna is overgegaan tot beoordeling van de aanvraag in het kader van de zwaarwegendheidstoets. In het bestreden besluit worden de overwegingen uit het voornemen overgenomen en dienen deze als ingelast te worden beschouwd. Alhoewel verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat van een tweetal verklaringen het realiteitsgehalte onvoldoende hoog is, wat daar verder ook van zij, heeft verweerder ook in het bestreden besluit daaraan niet de conclusie verbonden dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.8 Gelet hierop en op het standpunt van verweerder in het ingelaste voornemen dat het relaas geloofwaardig is, houdt de rechtbank het ervoor dat het relaas van eiser geloofwaardig moeten worden geacht. Het relaas van eiser zal derhalve worden getoetst in het kader van de zwaarwegendheidstoets, zoals verweerder dat overigens ook heeft gedaan. Het standpunt van verweerder in het verweerschrift dat het relaas ongeloofwaardig moet worden geacht, acht de rechtbank strijdig met de bewoordingen van het ingelaste voornemen en het bestreden besluit.
2.9 Ten aanzien van het beroep van eiser op het gestelde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn geloofsovertuiging te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij is het volgende van belang. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij geen politieke, maatschappelijke of religieuze activiteiten, gericht tegen het regime, heeft ontplooid en dat hij geen lid of sympathisant is geweest van een politieke of godsdienstige organisatie is geweest. Eiser heeft verder verklaard nooit op enige wijze activiteiten te hebben ondernomen die gericht waren tegen de autoriteiten van Syrië, of die in zijn land van herkomst waren verboden. Het is dan ook niet aannemelijk dat eiser op deze wijze de negatieve aandacht van de autoriteiten op zich heeft gevestigd.
2.10 Evenmin is aannemelijk dat eiser op grond van discriminatie gegronde reden had te vrezen voor vervolging. Discriminatie kan eerst als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag worden aangemerkt, indien de discriminatie van zodanige aard en omvang is, dat het leven van de betrokkene daardoor onhoudbaar is geworden. Daarvan is uit de verklaringen van eiser niet gebleken. Verweerder heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.11 Verweerder heeft zich echter niet met gebruikmaking van de in het bestreden besluit neergelegde motivering op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.12 Blijkens het ambtsbericht is het standaardprocedure dat een uitgezette Syriër bij terugkeer naar Syrië in het kader van een identiteitsonderzoek wordt aangehouden ter controle van zijn gegevens. Dit vindt in ieder geval plaats bij die Syrische onderdanen die niet in het bezit zijn van een paspoort, maar reizen op een laissez-passer. Bij binnenkomst in Syrië wordt nagegaan of men gezocht wordt door de autoriteiten. Eiser heeft zich niet gehouden aan de hem bij zijn vrijlating opgelegde meldplicht en is niet langer in het bezit van zijn identiteitskaart. Niet valt uit te sluiten dat deze omstandigheden, die door verweerder niet in twijfel zijn getrokken, voor eiser een verhoogd risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM betekenen bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder had dan ook uitgebreider moeten motiveren waarom eiser bij terugkeer niet een reëel risico loopt op een door artikel 3 EVRM verboden handeling.
2.13 Eiser heeft verder een beroep gedaan op het zogenoemde traumatabeleid van verweerder en heeft daartoe verklaard tijdens de eerste vijftien dagen van zijn detentie één tot drie keer per dag te zijn gemarteld. Hij werd daartoe met zijn voeten vastgebonden aan een lat en vervolgens opgehesen, zodat hij met zijn hoofd naar beneden aan de lat kwam te hangen. Daarna werd eiser met een kabel op zijn benen of voeten geslagen. Eiser werd bij deze gelegenheden ondervraagd. Deze behandeling werd vlak voor zijn vrijlating nog éénmaal herhaald. Verweerder heeft zich ten aanzien hiervan op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van ernstige mishandeling, nu eiser zich nooit onder doktersbehandeling heeft hoeven te stellen. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
2.14 In hoofdstuk C1/4.4.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is -onder meer- opgenomen dat ernstige mishandeling en marteling van de vreemdeling aanleiding kan geven tot verblijfsaanvaarding.
2.15 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat de mishandeling van eiser onvoldoende ernstig is voor een geslaagd beroep op het traumatabeleid. Verweerder heeft ten aanzien hiervan overwogen dat eiser geen doktersbehandeling nodig heeft gehad, geen blijvende littekens heeft overgehouden aan de mishandeling en na slechts drie weken in staat was om te reizen. Ingevolge de uitspraak van de AbRS van 19 juli 2002 (geregistreerd onder nummer 200202903/1) komt aan het woord ‘ernstig’ in dit verband zelfstandige betekenis toe. Dit houdt echter niet in, dat voor de invulling van dat begrip, aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld welke niet in beleid of wet zijn neergelegd. Blijkens het beleid, als weergegeven in C1/4.4.2.3 Vc wordt onder ernstige mishandeling verstaan het opzettelijk toebrengen van pijn en leed of zwaar lichamelijk of geestelijk letsel. Hieruit blijkt op geen enkele wijze dat mishandeling eerst als ernstig kan worden aangemerkt als doktersbehandeling noodzakelijk is of de gevolgen van de mishandeling van blijvende of langdurige aard zijn. Naar het oordeel van de rechtbank dient een behandeling als welke eiser meerdere malen gedurende de eerste vijftien dagen van zijn detentie en nogmaals kort voor zijn vrijlating heeft ondergaan, gelet op de aard, ernst en frequentie ervan, in redelijkheid te worden aangemerkt als ernstige mishandeling.
2.16 De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de stelling van eiser dat er sprake is van marteling. Eerst ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat aan verweerder een kwalificatievrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of de door de vreemdeling ondergane behandeling als mishandeling moet worden aangemerkt, dan wel dat de mishandeling van dien aard is, dat deze als marteling moet worden aangemerkt. In casu is de door eiser ondergane behandeling aangemerkt als mishandeling, welke onvoldoende ernstig is voor een geslaagd beroep op het traumatabeleid, aldus verweerder.
2.17 In C1/4.4.2.3 Vc is voor de invulling van het begrip marteling verwezen naar artikel 1 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: het Verdrag).
In artikel 1 van het Verdrag wordt onder foltering verstaan:
Iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen […] of hem of een derde te intimideren of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie van welke aard ook, wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van, dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt.”
2.18 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de mishandeling van eiser niet als marteling is aan te merken. Ook ter zitting kon de gemachtigde van verweerder in het licht van bovengenoemd artikel 1 van het Verdrag hierover geen duidelijkheid verschaffen.
Aan eiser is, blijkens zijn verklaringen, welke door verweerder als geloofwaardig zijn aangemerkt, hevige pijn toegebracht, met het oogmerk om inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen met betrekking tot de smokkellijnen van rookwaren van en naar de stad en is deze toegebracht door of op aanstichten van, dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris. Daarbij is niet in geschil dat eiser in het gebouw van de Veiligheidsdienst is vastgehouden en evenmin dat eiser door de aldaar werkzame leden van de Veiligheidsdienst is ondervraagd en mishandeld. Het standpunt van verweerder dat dit slechts op persoonlijke titel plaatsvond, kan, voorzover het al als criterium zou kunnen gelden gelet op de hiervoor weergegeven definitie van marteling, niet worden gevolgd, nu eiser heeft verklaard dat hij door verschillende en andere personen dan degenen die hem in de viswinkel hebben aangehouden, in het gebouw van de Veiligheidsdienst is ondervraagd en mishandeld. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.19 De rechtbank zal het beroep mitsdien gegrond verklaren.
2.20 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.21 Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen 6 weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 8 juli 2003 met goede inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, rechter, en op 10 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N Parlevliet, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.