RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 27980
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2006
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1977, van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. de Jongh, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 28 april 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 5 juni 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 7 juni 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 7 juni 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil is aangevangen op 6 juli 2006. Ter zitting is de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met instemming van partijen geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een vijftal vragen te beantwoorden. Na ontvangst van de antwoorden van verweerder is de openbare behandeling van het geschil op 11 juli 2006 voortgezet. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. B.J.P.M. Ficq. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden. De afwijzing van de aanvraag heeft ingevolge artikel 45, eerste lid, Vw onder meer tot gevolg dat de vreemdeling, bij gebreke van vertrek uit eigen beweging, kan worden uitgezet.
2.3 Ingevolge artikel 82, eerste lid, Vw wordt, voor zover hier van belang, de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel opgeschort totdat op het beroep is beslist. Ingevolge artikel 82, vierde lid, Vw is artikel 82, eerste lid, Vw onder meer niet van toepassing indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 6 of 59 Vw.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij verzoeker niet gelooft en heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Verweerder heeft het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak beëindigd. Aan die beleidsbeslissing heeft verweerder ten grondslag gelegd het in andere Europese landen gevoerde beleid.
2.5 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Zijn relaas verdient geloof en wettigt de conclusie dat hij in Irak voor vervolgingsdaden moet vrezen. De afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak acht hij niet redelijk. Verweerder heeft geen doorslaggevende betekenis kunnen hechten aan het gevoerde beleid in andere Europese landen en de beëindiging van het beschermingsbeleid berust op een verkeerde veronderstelling ten aanzien van het in andere Europese landen gevoerde beleid.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Verzoeker is op grond van artikel 59 Vw van zijn vrijheid beroofd met het oog op zijn uitzetting.
2.7 De behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is ter zitting van 6 juli 2006 geschorst omdat er onduidelijkheid bestond over de vraag of verweerder verzoeker (gedwongen) kan uitzetten naar Irak. Er bestond dus ook onduidelijkheid over de vraag of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
2.8 Verweerder heeft toereikend gemotiveerd geantwoord dat verzoeker (op korte termijn) kan worden uitgezet. Verweerder heeft er op gewezen dat verzoeker over een paspoort beschikt, dat hij met de autoriteiten van Dubai heeft afgesproken dat hij de luchthaven van Dubai mag gebruiken voor transit voor verwijderingen en dat hij verzoeker via Dubai met Iraqi Airways naar Noord-Irak kan verwijderen. Verzoeker heeft de juistheid van deze inschatting van de uitzettingskansen niet toereikend betwist. Daarmee is het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening gegeven.
2.9 Er is aanleiding voor het treffen van een voorziening, indien er naar voorlopig oordeel rekening mee moet worden gehouden dat de afwijzing van de aanvraag in beroep geen stand kan houden en bijzondere omstandigheden aan de zijde van verzoeker zijn belang bij het achterwege blijven van gedwongen uitzetting gedurende de behandeling van het beroep groter maken dan verweerders belang de voorgenomen uitzetting onmiddellijk te effectueren.
2.10 Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw overweegt de voorzieningenrechter in dit verband het volgende.
2.11 Ingevolge artikel 3.106, aanhef en onder c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is het beleid in andere landen van de Europese Unie een indicator die in ieder geval zal worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
2.12 Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder bij de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak is uitgegaan van een voor de beoordeling in het licht van die indicator verkeerde veronderstelling ten aanzien van het in andere Europese landen – en in het bijzonder in Duitsland – gevoerde beleid. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verzoeker een besluitenlijst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de Duitse deelstaten overgelegd, alsmede een schrijven uit Hessen waaruit blijkt dat Hessen ‘Duldungen’ verstrekt. Voorts heeft verzoeker gewezen op artikel 60a van het Duitse Aufenhaltsgezetz waaruit naar zijn mening volgt dat het verstrekken van ‘Duldungen’ kan worden beschouwd als het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid.
2.13 Na het bestreden besluit en het instellen van beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 3 juli 2006 (200602792/1) geoordeeld in een andere zaak waarin in beroep was aangevoerd dat het tot januari 2006 gevoerde beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Centraalirakezen niet mocht worden beëindigd. Die uitspraak berust voor zover thans van belang op de hieronder weergegeven motivering (rechtsoverweging 2.10.4).
Het in beroep aangevoerde levert voorts geen grond op voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat andere Europese landen geen met een beleid van categoriale bescherming vergelijkbaar beleid voeren voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Volgens het ambtsbericht acht het Verenigd Koninkrijk Irak veilig genoeg voor gedwongen terugkeer. Dat tot op heden vanuit het Verenigd Koninkrijk geen gedwongen terugkeer naar Centraal-Irak heeft plaatsgevonden, laat onverlet dat het beleid van dat land gericht is op terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Irak. Voorts achten België en Denemarken volgens het ambtsbericht gedwongen terugkeer naar Irak thans weliswaar niet mogelijk, doch nu uit het ambtsbericht, noch de door de vreemdeling overgelegde stukken, is gebleken dat in deze landen aan Iraakse asielzoekers een verblijfsvergunning wordt verleend, is van een met een beleid van categoriale bescherming vergelijkbaar beleid geen sprake. In Duitsland is daarvan evenmin sprake, aangezien een "Duldung" geen verblijfsvergunning is.
2.14 Verzoeker heeft ter zitting van 11 juli 2006 aangegeven in voornoemde uitspraak geen aanleiding te zien voor een ander standpunt inzake verzoekers aanspraken op toelating onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. De beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak berust op een verkeerde veronderstelling ten aanzien van het in andere landen van de Europese Unie gevoerde beleid. De (rechts)systemen en de gehanteerde toetsingsmaatstaven in de verschillende landen van de Europese Unie lopen bovendien (sterk) uiteen. Daarom is het in die landen terzake gevoerde beleid moeilijk vergelijkbaar met het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw neergelegde Nederlandse systeem van categoriale bescherming. Desgevraagd heeft verzoeker verklaard zijn standpunt nader te kunnen toelichten en onderbouwen in de bodemprocedure. Hij heeft onder meer gewezen op een recent, na het bestreden besluit, verschenen rapport van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (Categoriaal beschermingsbeleid, een ‘nood zaak’, juni 2006, aangeboden aan verweerder op 23 juni 2006). Verzoeker heeft onder verwijzing naar het rapport voorts aangevoerd dat de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid niet in overeenstemming is met artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie.
2.15 Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de voorzieningenrechter dit standpunt van verzoeker en het beroep op het rapport van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken als in strijd met de goede procesorde moet passeren. Dat verweer gaat niet op. Eisers standpunt ter zitting is in de kern reeds in het beroepschrift terug te vinden. De verschijningsdatum van het rapport Adviescommissie voor vreemdelingenzaken is voorts gelegen na het bestreden besluit en na de datum van instellen van het beroep. Verweerder heeft gelet op de datum van de aanbiedingsbrief van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken reeds voor de zitting van het rapport van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken kennis kunnen nemen. Reeds daarom is er geen grond voor het oordeel dat de stellingname ter zitting in strijd is met de goede procesorde en is er geen aanleiding verweerder thans nog een gelegenheid voor een nadere reactie te geven. Verweerder zal zich in beroep over die stellingen van verzoeker en het rapport nog nader kunnen uitlaten.
2.16 Eisers beroep op de Richtlijn 2003/83/EG laat de voorzieningenrechter thans buiten beschouwing omdat de omzettingstermijn voor die richtlijn nog niet is verstreken en Nederland de richtlijn ook nog niet in de Nederlandse wetgeving heeft geïmplementeerd.
2.17 Verzoeker heeft in de onderhavige procedure voldoende aannemelijk gemaakt dat in beroep nader onderzoek nodig is naar de vraag welk speciaal beleid uit andere landen van de Europese Unie voor de beoordeling in beroep in het licht van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw en artikel 3:106, aanhef en onder c, Vb relevant is en naar de vraag welk rechtens relevant beleid die landen feitelijk voeren ten aanzien van asielzoekers van Iraakse nationaliteit. Voorts moet worden onderzocht of de informatie over beleid uit andere landen van de Europese Unie, die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, voor zover dat relevant is voor een beleidsbeslissing over categoriale bescherming zoals dat wordt bedoeld in het Nederlandse artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in verband met artikel 3:106, aanhef en onder c, Vb, feitelijk juist is. De uitspraak van de Afdeling biedt op dit onderdeel in het licht van eisers stellingen onvoldoende houvast voor een juiste beoordeling van het beroep. Verzoeker zal zijn stellingen in dit verband nog wel nader moeten toelichten en nader moeten onderbouwen.
2.18 Naar voorlopig oordeel moet er tegen die achtergrond rekening mee worden gehouden dat de afwijzing van de aanvraag in beroep geen stand kan houden, zodat het beroep - mits nader onderbouwd - een kans van slagen heeft. Voorts zal over de stellingen van eiser over zijn vrees voor vervolgingsdagen bij uitzetting nog nader moeten worden beslist. Nu verzoeker ter zitting heeft aangegeven nadere stukken omtrent het Duitse (rechts)systeem en dat van andere landen te kunnen overleggen in de bodemprocedure en verweerder geen bijzonder belang bij onmiddellijke uitzetting heeft gesteld, dient het belang van verzoeker om hangende zijn beroep niet te worden uitgezet zwaarder te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitzetting.
2.19 De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, en op 25 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.C. Flaes, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.