ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6508

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/31466, 05/31469
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Tadzjiekse nationaliteit met beroep op traumatabeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 juli 2006 uitspraak gedaan in een asielprocedure van twee Tadzjiekse eisers, een moeder en haar minderjarige zoon. De eisers hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de aanvragen van de eisers beoordeeld, waarbij de focus lag op de bescherming die de Tadzjiekse autoriteiten konden bieden tegen discriminatie en geweld door de Koeljabi bevolkingsgroep. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat de Tadzjiekse autoriteiten bescherming konden bieden, en dat de bronnen waarop de minister zich baseerde niet actueel genoeg waren om de afwijzing te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook het beroep van de eisers op het traumatabeleid beoordeeld, waarbij werd gesteld dat de moeder getuige was van de mishandeling van haar echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de eisers niet in aanmerking kwamen voor bescherming op basis van het traumatabeleid. De rechtbank verklaarde beide beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de minister op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvragen van de eisers, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 05 / 31466 (beroep eiseres)
AWB 05 / 31469 (beroep eiser)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juli 2006
in de zaak van:
1) [eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1972, eiseres,
mede ten behoeve van haar minderjarige zoon [zoon],
geboren op [geboortedatum] 1997,
2) [eiser], geboren op [geboortedatum] 2002, eiser,
allen van Tadzjiekse nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde: mr. K. Ross, rechtshulpverlener bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel, locatie Haarlem,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Kobus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 15 juli 2001, mede ten behoeve van haar minderjarige zoon [zoon], een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 januari 2003 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 18 februari 2003 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 10 juni 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.3 Bij uitspraak van 7 februari 2005 (Awb 03/10837) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
1.4 Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres wederom afgewezen. Bij besluit van diezelfde datum is de aanvraag van eiser afgewezen. Eisers hebben tegen de besluiten op 12 juli 2005 beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.3 Partijen hebben zich, verkort weergegeven, op de volgende standpunten gesteld.
2.4 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag aangevoerd dat zij door de Koeljabi wordt gediscrimineerd, omdat zij tot de Pamiri-bevolkingsgroep behoort, Shi’iet is en haar echtgenoot Afghaans is. Eiseres vreest vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), nu zij tegen de discriminatie door de Koeljabi bevolkingsgroep geen bescherming van de Tadzjiekse autoriteiten kan krijgen. Verweerder heeft volgens eiseres, in het licht van de eerder vermelde uitspraak van 7 februari 2005 van de rechtbank, onvoldoende gemotiveerd hoe en op welke wijze eiseres die bescherming zou kunnen krijgen. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer niet het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts stelt eiseres vanwege het getuige zijn van mishandeling van haar echtgenoot in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van verweerders traumatabeleid. Ook stelt eiseres andere klemmende redenen van humanitaire aard te hebben aangevoerd op grond waarvan zij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres, voor wat betreft het beroep op de a- en de b-grond van artikel 29, eerste lid, Vw, afgewezen omdat niet gebleken is dat de Tadzjiekse autoriteiten eiseres geen bescherming tegen de door haar ondervonden vorm van discriminatie kunnen of willen bieden. Van eiseres mag verwacht worden dat zij bescherming van de autoriteiten inroept. Een vergunning op de c-grond van artikel 29, eerst lid, Vw heeft verweerder niet verleend, omdat niet gebleken is van traumatische ervaringen in de zin van het traumatabeleid die verband houden met het vertrek van eiseres uit haar land van herkomst. Ook is niet gebleken van feiten of omstandigheden die duiden op bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Allereerst stelt de rechtbank vast dat de beoordeling van de aanvraag van eiser afhankelijk is van de beoordeling van de aanvraag van eiseres.
2.7 In de uitspraak van 7 februari 2005 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.13 het volgende overwogen.
“Voorts is de rechtbank van oordeel, mede gezien het beeld, zoals dat uit de door eiseres overgelegde stukken naar voren komt, dat verweerder niet zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat eiseres bescherming had kunnen krijgen van de Tadzjiekse autoriteiten tegen de discriminatoire bejegeningen. Uit genoemde stukken volgt immers dat de Koeljabi, die mede verantwoordelijk zijn voor de etnische zuiveringen onder de Pamiri, onderdeel uitmaken van de regering. Dit klemt temeer nu verweerder ter zitting geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag, waarop zijn stelling dat eiseres desalniettemin bescherming had kunnen inroepen en verkrijgen van de Tadzjiekse autoriteiten is gebaseerd. Evenmin blijkt uit het dossier dat verweerder deze vraag eerder in de procedure heeft beantwoord. Aan het voorgaande doet niet af, dat de Tadzjiekse KGB eiseres en haar familie heeft beschermd na de aanval van de extremistische groep, nu dit was te danken aan het feit dat de broer van eiseres vrienden had bij de KGB. Voorts volgt uit de verklaringen van eiseres dat zij bescherming heeft gevraagd bij het hoofd van haar faculteit aan de universiteit, doch dit heeft haar niet geholpen.”
2.8 Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres de bescherming van de autoriteiten heeft kunnen en moeten inroepen gebaseerd op de volgende openbare bronnen. ‘Politics of Language in the ex-Sovjet Muslim States’ 2001, The New Central Asia 2000, ‘Eastern Europe and the Commonwealth of Independent States’ 1999, persberichten van internet en ‘International Crisis Group’. Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van voormeld standpunt tevens verwezen naar het Country Report 2005 inzake Tadzjikistan, echter dit rapport zal de rechtbank niet bij de beoordeling betrekken. Die beslissing motiveert de rechtbank als volgt. Eiseres heeft, ten tijde van de zitting, van de inhoud van voormeld Report geen kennis kunnen en hoeven te nemen. Hierdoor is een adequate reactie op de conclusies die verweerder uit de inhoud van dit Report ter zitting heeft getrokken voor eiseres niet mogelijk geweest. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat verweerder het Report uit 2005 niet al veel eerder in de procedure heeft kunnen betrekken. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde omdat het Report mede als bron ter onderbouwing van het voormelde standpunt van verweerder te aanvaarden.
2.9 Met betrekking tot de overige door verweerder, ter motivering van het onder 2.8 verwoorde standpunt, aangevoerde bronnen heeft eiseres er terecht op gewezen dat die dateren van vóór de door eiseres ingebrachte stukken waarop de rechtbank haar oordeel in de uitspraak van 7 februari 2005 heeft gebaseerd. Niet alleen vanwege dat feit, maar ook omdat uit de inhoud van die bronnen niet althans onvoldoende blijkt dat de Tadzjiekse autoriteiten bescherming kunnen en willen bieden tegen de door eiseres ondervonden discriminatie door de Koeljabi bevolkingsgroep, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daarbij overweegt de rechtbank dat het feit dat de in 1991 opgerichte Parmiri partij Lali Badachsjon in 2000 is “opgegaan” in de Democratische Volkspartij van Tadzjikistan (de partij van Tadzjiekse president Rachmonov) alsmede het feit dat één Parmiri in 2000 lid is geworden van het Tadzjiekse parlement, op zichzelf niets althans onvoldoende zegt over de wil en het vermogen van de Tadzjiekse autoriteiten om bescherming te bieden aan leden van de Parmiri bevolkingsgroep tegen discriminatie door leden van de Koeljabi bevolkingsgroep. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat uit de door eiseres in de vorige procedure bij deze rechtbank overgelegde stukken blijkt dat ook sinds 2000 sprake is geweest van voortdurende discriminatie van Koeljabi jegens Parmari, hetgeen de rechtbank in zijn uitspraak van 7 februari 2005 ook in aanmerking heeft genomen. Weliswaar volgt uit het feit dat die discriminatie ook na 2000 heeft voortgeduurd niet automatisch dat de Tadzjiekse autoriteiten daartegen niet (hebben) willen of kunnen optreden, echter gelet op dat feit en in het licht van rechtsoverweging 2.13 van de voormelde uitspraak, heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt niet kunnen volstaan met een onderzoek dat er slechts uit bestaat dat bronnen zijn geraadpleegd die dateren van vóór de stukken die eiseres in de vorige procedure heeft ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat de Tadzjiekse autoriteiten bedoelde bescherming niet willen dan wel kunnen bieden.
2.10 Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw overweegt de rechtbank het volgende.
2.11 In C1/4.4.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat het traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet verlangd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. In C1/4.4.2.2 Vc is een limitatieve opsomming van gebeurtenissen opgenomen welke aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding opgenomen. Het getuige zijn van marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van naaste familieleden is opgenomen in deze lijst. In C1/4.4.2.3 Vc is neergelegd dat onder ernstige mishandeling moet worden verstaan het opzettelijk toebrengen van pijn en leed en/of zwaar lichamelijk of geestelijk letsel.
2.12 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet voor toelating op grond van het traumatabeleid in aanmerking komt, omdat uit de verklaringen die eiseres tijdens het nader gehoor heeft afgelegd niet blijkt dat zij getuige was van de mishandeling van haar echtgenoot op de markt tien dagen voor hun vertrek. Volgens verweerder had van eiseres mogen worden verwacht dat haar verklaringen op dit punt volledig zouden zijn. De rechtbank acht dit standpunt van verweerder niet redelijk en niet juist. Uit de verklaringen die eiseres blijkens het rapport van het nader gehoor (p. 12) over de mishandeling van haar echtgenoot heeft afgelegd, heeft eiseres in elk geval niet verklaard dat zij niet bij de voormelde mishandeling op de markt aanwezig is geweest. Daarnaast blijkt niet dat de contactambtenaar van de IND heeft gevraagd of eiseres daarbij aanwezig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank voert het te ver van een vreemdeling te verlangen dat hij of zij in het kader van een gehoor op de aanvraag direct zelf doorziet dat het voor de beoordeling van de asielaanvraag en met het oog op de toepassing van verweerders traumatabeleid van belang kan zijn expliciet aan te geven dat hij of zij zelf van een traumatische gebeurtenis getuige is geweest. Gelet hierop had het had meer op de weg van de contactambtenaar van de IND gelegen op dit punt door te vragen, dan op de weg van eiseres spontaan te verklaren dat zij bij de mishandeling van haar echtgenoot op de markt aanwezig is geweest.
2.13 Met betrekking tot het beroep op het traumatabeleid heeft verweerder daarnaast in het verweerschrift als standpunt betrokken, dat uit de verklaringen van eiseres niet blijkt dat sprake is geweest van ernstige mishandeling in de zin van het traumatabeleid. Ten aanzien van dit standpunt is de rechtbank eveneens van oordeel dat het meer op weg van de contactambtenaar had gelegen door te vragen, dan op de weg van eiseres spontaan te verklaren over de aard en de ernst van de mishandeling van haar echtgenoot. Blijkens pagina 12 van het rapport van het nader gehoor heeft eiseres desgevraagd ten aanzien van de problemen die haar echtgenoot in Tadzjikistan had ondervonden het volgende verklaard: ‘Hij is mishandeld in Tadzjikistan. Gajrat bedreigde hem steeds. Op de markt is hij mishandeld. Tadzjiekse mensen haten Afghaanse mensen.’ De contactambtenaar heeft daarna enkel gevraagd hoe vaak dit is gebeurd. Hij heeft nagelaten door te vragen naar de aard en ernst van de mishandeling.
2.14 Verweerder heeft zich in het verweerschrift tevens op het standpunt gesteld dat de mishandeling van de echtgenoot van eiseres niet kan leiden tot een geslaagd beroep op het traumatabeleid, omdat die gebeurtenis voor eiseres niet de aanleiding was voor het vertrek uit Tadzjikistan. Dit leidt verweerder af uit het feit dat eiseres tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat het vertrek uit haar land van herkomst al geregeld was toen haar echtgenoot uit Afghanistan kwam. Naar het oordeel van de rechtbank is voormeld standpunt van verweerder niet in overeenstemming met het traumatabeleid, zoals neergelegd in hoofdstuk C1/4.4.2 Vc. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
2.15 Niet in geschil is dat die gebeurtenis heeft plaatsgevonden binnen de termijn van zes maanden als genoemd in het traumatabeleid, hetgeen op grond van dat beleid een belangrijk aanknopingspunt vormt voor het aannemen van een causaal verband tussen de traumatische gebeurtenis en het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Het enkele feit dat eiseres en haar echtgenoot - onder meer vanwege door seksueel misbruik eerder door eiseres ondergane traumatische ervaringen die zich buiten de periode van zes maanden als bedoeld in het traumatabeleid hebben voorgedaan en die deswege niet tot verblijfsaanvaarding van eiseres hebben geleid - al voor de mishandeling van de echtgenoot hadden besloten om hun land van herkomst te verlaten, kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet in redelijkheid tot de conclusie leiden dat geen causaal verband meer kan worden aangenomen tussen het vertrek van eiseres en die gebeurtenis.
2.16 Uit het voorgaande volgt dat het door eiseres bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb is genomen.
2.17 De rechtbank zal het beroep van eiseres gegrond verklaren en het door haar bestreden besluit vernietigen.
2.18 Nu het door eiseres bestreden besluit geen stand houdt, kan ook het door eiser bestreden besluit geen stand houden.
2.19 Derhalve zal de rechtbank ook het beroep van eiser gegrond verklaren en het door hem bestreden besluit vernietigen.
2.20 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,-- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, samenhangende zaken).
2.21 Omdat aan eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 11 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Manhoef, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.