ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6462

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
240918 - FA RK 05-2067
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid convenant en kinderalimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 februari 2006 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij de man verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder een omgangsregeling voor de minderjarigen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte wijze van verdeling en heeft zelfstandig om echtscheiding verzocht, met nevenvoorzieningen zoals de bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar en een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw niet tot overeenstemming zijn gekomen over de gevolgen van de echtscheiding, met name over de kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen, omdat de man het concept-convenant niet heeft ondertekend en er geen wilsovereenstemming bestond. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld en een bijdrage van € 275,-- per maand per kind bepaald, rekening houdend met de draagkracht van de man. De rechtbank heeft ook de verblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw vastgesteld en een omgangsregeling met de man bepaald. De behandeling van de verzoeken tot verdeling van de huwelijksgemeenschap is aangehouden tot een pro forma datum, zodat partijen de gelegenheid hebben om stukken in het geding te brengen en overleg te voeren. De beschikking is uitgesproken door mr. Th.G. Lautenbach, tevens kinderrechter, en mr. T.A.E. Scheers als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Scheiding
6x
rekestnummer : FA RK 05-2067
zaaknummer : 240918
datum beschikking : 24 februari 2006
BESCHIKKING op het op 13 april 2005 ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. M. Ferwerda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. J. Dongelmans.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen de zelfstandig verzoeken tevens aanvullend verzoekschrift;
- het verweer tegen de aanvullende verzoeken;
- de brief d.d. 16 januari 2006 van de zijde van de man, met bijlagen;
- het faxbericht d.d. 17 januari 2006 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
- het faxbericht d.d. 18 januari 2006 van de zijde van de man;
- het faxbericht d.d. 20 januari 2006 van de zijde van de man, met bijlagen.
Op 27 januari 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen, vergezeld van hun procureurs. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
VERZOEK EN VERWEER
Het verzoek van de man strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de na te melden minderjarigen, inhoudende dat de minderjarigen bij de man zijn:
- een weekend per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot maandagochtend naar school,
- in de week volgend op het weekend dat de minderjarigen niet bij de man zijn: maandag en dinsdag;
- twee weken aaneengesloten in de zomervakantie, alsmede één week in de voorjaars- en herfstvakantie volgens een jaarlijks roulerend systeem, hetgeen inhoudt dat de minderjarigen het ene jaar gedurende de herfstvakantie een week bij de man verblijven en het andere jaar gedurende een week tijdens de voorjaarsvakantie,
- het ene jaar op eerste kerstdag en het andere jaar op tweede kerstdag, volgens een jaarlijks roulerend systeem;
- om het jaar tijdens de jaarwisseling;
- vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte wijze van vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Tevens verzoekt de vrouw thans zelfstandig om echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw;
- vaststelling van een omgangsregeling, zoals door de man verzocht;
- vaststelling van een bijdrage ad € 600,-- per maand per kind in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, met ingang van 1 november 2005;
- vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap conform het tussen partijen gesloten convenant;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert thans nog verweer tegen de verzochte bijdrage ten behoeve van de minderjarigen en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap.
BEOORDELING
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [datum] in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd. Zij hebben twee thans nog minderjarige kinderen, te weten:
[minderjarig kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
[minderjarig kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
Echtscheiding
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Verblijfplaats van en omgangsregeling met de minderjarigen
Het verzoek tot bepaling van de verblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over een omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen en vragen de rechtbank thans om deze vast te stellen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich tegen de verzochte regeling verzet.
Rechtsgeldigheid convenant
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen eind 2003 overeenstemming hebben bereikt omtrent de gevolgen van de echtscheiding. Over de omgangsregeling waren partijen het destijds niet eens, doch wel over de kinderalimentatie - te weten € 425,-- per maand per kind, aan te passen als de vrouw niet meer werkzaam zou zijn bij [bedrijf 1] B.V. - en de verdeling.
Deze overeenstemming is volgens de vrouw in maart 2004 vastgelegd in een convenant. Dit convenant is echter niet ondertekend vanwege enerzijds het geschil over de omgangsregeling en anderzijds vanwege een arbeidsconflict in november 2004 tussen de man en de vrouw. Dat het convenant niet is ondertekend doet volgens de vrouw echter niet af aan het feit dat partijen mondeling overeenstemming hebben bereikt over de kinderalimentatie en de verdeling. De vrouw stelt dat partijen vervolgens ook feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen regeling, nu de man sedert eind 2002 een bedrag van € 425,-- per maand per kind betaalt en partijen de huwelijksgoederengemeenschap feitelijk - doch nog niet juridisch - hebben verdeeld.
Concluderend stelt de vrouw dat de regeling betreffende de kinderalimentatie en de verdeling van de gemeenschap, zoals neergelegd in het convenant, rechtskracht heeft en door de man nagekomen dient te worden.
De man betwist dat er een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Partijen zijn volgens de man nimmer verder gekomen dan de onderhandelings- en conceptfase, aangezien de vrouw telkens nieuwe, voor de man onaanvaardbare, eisen stelde. Gelet daarop is het opgestelde concept convenant ook nooit getekend, aldus de man. Nu er nimmer overeenstemming was op alle punten en een convenant in zijn geheel beoordeeld dient te worden, is er volgens de man geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen. De man erkent dat hij sedert eind 2002 aan de vrouw een bedrag van € 425,-- per maand per kind betaalt. De reden hiervoor is dat de man zijn onderhoudsplicht jegens de minderjarigen erkent en hij bij het uiteengaan met de vrouw heeft afgesproken om, zolang er geen definitief bedrag is vastgesteld, voormeld bedrag te betalen. Het feit dat de 'status-quo' na het uiteengaan van partijen is gehandhaafd, leidt volgens de man niet tot de conclusie dat er overeenstemming is bereikt omtrent de bijdrage. Dit klemt te meer nu de - tijdelijke - bijdrage alleen is vastgesteld op basis van de resultaten van zijn onderneming van 2002, een financieel topjaar.
Ook voor wat betreft de verdeling is er volgens de man nooit overeenstemming geweest. Partijen hebben elkaars vorderingen over en weer nimmer erkend, aldus de man.
Uit de stukken blijkt dat namens de vrouw, naar aanleiding van het tussen partijen gevoerde overleg, aan de man een convenant is toegezonden. De rechtbank ziet dit - anders dan de vrouw - als een concept-convenant, omdat partijen destijds nog in een fase verkeerden van overleg en dit convenant een schriftelijke neerlegging van de tot dan toe (niet definitief) gemaakte afspraken betrof. De vrouw heeft dit weliswaar toegezonden met het doel dat de man dit zou ondertekenen maar de man heeft dit niet gedaan. Dit concept-convenant is derhalve aan te merken als een aanbod in de zin van artikel 6:217 lid 1 BW. De cruciale vraag is of de man de afspraken, zoals hierin neergelegd zijn, heeft aanvaard.
De rechtbank stelt voorop dat hierbij van belang zijn de maatstaven zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW.
Uit artikel 3:33 BW volgt dat voor het bestaan van een overeenkomst in beginsel noodzakelijk is dat er een op een rechtsgevolg gerichte wil is, die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Gelet op voormelde verklaringen van de man stelt de rechtbank vast dat deze (interne) wil bij de man ontbrak en dat de man dit ontbreken van de wil tot uitdrukking heeft gebracht door het convenant niet te ondertekenen.
Vervolgens dient op de voet van artikel 3:35 BW te worden nagegaan of de vrouw naar aanleiding van verklaringen of gedragingen van de man onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze erop kon vertrouwen dat het de bedoeling van de man was dat de inhoud van het (namens de vrouw opgestelde) concept convenant de definitieve afwikkeling van de financiële gevolgen van de echtscheiding behelsde.
Op de vrouw rust ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast dat er bij haar sprake was van vorenbedoeld gerechtvaardigd vertrouwen op basis van verklaringen of gedragingen van de man, zodat zij zich met recht kan beroepen op haar stelling dat tussen partijen wilsovereenstemming bestaat of, anders gezegd, dat de man de kinderalimentatie en de verdeling zoals verwoord in het concept-convenant heeft aanvaard.
Nu de man het concept-convenant niet heeft getekend kon de vrouw naar het oordeel van de rechtbank er redelijkerwijze niet op basis van verklaringen van de man vanuit gaan dat de man akkoord was met de tekst van dit convenant.
Het feit dat de man heeft verklaard op bepaalde punten met het convenant in te kunnen stemmen doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu in het algemeen een convenant is gebaseerd op een pakket aan afspraken en de overeenstemming derhalve het geheel van de (vermogensrechtelijke) afwikkeling van de echtscheiding betreft. Indien sprake is van instemming met bepaalde onderdelen en afwijzing van andere is er nog steeds sprake van een onderhandelingsfase. Het voeren van overleg betekent nog geen aanvaarding van het in het concept-convenant neergelegde aanbod en impliceert derhalve nog geen wilsovereenstemming.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook de gedragingen van de man niet tot een gerechtvaardigd vertrouwen bij de vrouw hebben kunnen leiden. De rechtbank neemt daartoe het volgende in aanmerking.
De man heeft het concept-convenant niet meteen ondertekend en maar gewacht met de verdere bespreking en ondertekening ervan. De stelling van de man dat hij dat deed vanwege steeds weer nieuwe, voor hem onaanvaardbare eisen, acht de rechtbank aannemelijk, als ook de stelling dat de man - ook in de periode dat partijen nog in onderhandeling waren over de financiële afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding - een bedrag aan kinderalimentatie wilde betalen.
Uit de overgelegde brief van mr. A.F. van Vliet van 1 november 2005 blijkt voorts dat de man de vordering op grond van overbedeling, alsmede de - na verrekening van een schuld van de vrouw [bedrijf 1] B.V. - resterende schuld niet heeft erkend. De feitelijke verdeling, waarvan de vrouw stelt dat deze heeft plaatsgevonden betreft de feitelijke toedeling van de echtelijke woning en [bedrijf 1] B.V.. Dit is geen juridische verdeling in de zin van de wet en kan derhalve niet gelden als uitvoering geven aan de in het concept-convenant gemaakte afspraken, doch moet slechts als praktische oplossing van een tijdelijke situatie gezien worden.
Op grond van bovenstaande overwegingen verwerpt de rechtbank de stelling van de vrouw dat partijen overeenstemming hebben bereikt omtrent de gevolgen van de echtscheiding, nu de wil bij de man om een overeenkomst aan te gaan ontbrak en de vrouw er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het de bedoeling van de man was dat de inhoud van het concept convenant te aanvaarden.
De rechtbank zal op grond van het vorenoverwogene het aanbod van de vrouw tot het leveren van bewijs van haar stelling dat er overeenstemming was tussen partijen passeren.
Kinderbijdrage
Behoefte
De man heeft niet betwist dat de minderjarigen behoeftig zijn, doch hij heeft wel de hoogte van hun behoefte betwist.
De rechtbank acht het aangewezen de behoefte van de minderjarigen vast te stellen aan de hand van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen behorend bij de het Tremarapport van de Werkgroep Alimentatienormen. Beide partijen hebben niets gesteld over het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk. Op grond van de stellingen van partijen en de overgelegde stukken stelt de rechtbank dit netto gezinsinkomen vast op € 4.635,-- per maand. De rechtbank neemt daartoe het volgende in aanmerking.
Het netto maandinkomen van de man was, gelet op het door hem overgelegde loonstrookje van januari 2005 [bedrijf 1] B.V., ongeveer € 2.635,-- per maand.
De vrouw had inkomsten wegens werkzaamheden bij de [bedrijf 2] en wegens werkzaamheden [bedrijf 1] B.V.. Gelet op de door de vrouw overgelegde salarisstrook van de [bedrijf 2] van december 2005 en de beschikking van de kantonrechter terzake van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de vrouw en [bedrijf 1] B.V. gaat de rechtbank er vanuit dat de vrouw in totaal ongeveer € 2.000,-- netto per maand verdiende.
Gezien bovenstaande overwegingen gaat de rechtbank er vanuit dat de minderjarigen behoefte hebben aan een bijdrage van € 550,-- per maand per kind.
De rechtbank zal vervolgens € 550,-- per maand per kind.
Draagkracht
De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft, althans dat zijn draagkracht slechts in totaal een bijdrage van € 409,-- per maand, derhalve € 204,50 per maand per kind, toelaat.
Aan de stelling van de vrouw dat de draagkracht van de man nooit in discussie is geweest gaat de rechtbank als niet relevant voorbij, omdat ook indien de man daarover in het verleden niet heeft getwist dat nog niet betekent dat de man thans geen beperkte(re) draagkracht heeft.
Voorts stelt de vrouw dat de man voldoende draagkracht heeft omdat hij zijn eigen salaris vaststelt en gebleken is dat het goed gaat met de onderneming van de man.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat de man als directeur/grootaandeelhouder[bedrijf 1] B.V. zijn eigen salaris vaststelt. De man heeft terzake verklaard dat hij zichzelf vroeger een salaris toekende van € 4.250,-- bruto per maand, doch als gevolg van gestaag teruglopende resultaten heeft hij dit salaris verlaagd naar € 4.000,-- bruto per maand. De man heeft laatstgenoemd salaris onderbouwd met drie recente salarisstroken. De stelling van de vrouw dat het goed gaat met de onderneming en dat de jaarstukken van de man niet geloofwaardig zijn, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat bij de man van een ander inkomen dient te worden uitgegaan dan van de door de man gestelde € 4.000,-- bruto per maand. De jaarstukken zijn immers opgesteld door een financieel adviesbureau dat ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel en de inhoud van de jaarstukken geeft de rechtbank geen reden om de stelling van de vrouw aannemelijk te achten, terwijl de vrouw ook niet heeft gesteld welk inkomen zij als uitgangspunt wel redelijk acht.
Van de door de man opgevoerde lasten heeft de vrouw alleen de woonlast van de man betwist. Zij acht deze last onredelijk hoog in verhouding tot het inkomen van de man. Voorts stelt de vrouw dat het onredelijk is dat de man, die alleen woont, een dergelijk dure woning heeft, als dit ten koste gaat van de kinderalimentatie.
De man heeft zich hiertegen verweerd door te stellen dat zijn woning vergelijkbaar is met de woning van de vrouw. Voorts heeft de man verklaard dat zijn vermogen vastzit in de echtelijke woning, zodat hij kosten heeft moeten voorfinancieren.
De rechtbank stelt vast dat de man in totaal aan woonlasten heeft opgevoerd een bedrag van € 1.858,76 bruto per maand (hypotheekrente € 1.558,33, aflossing hypotheek/premie levensverzekering € 205,43 en forfait overige eigenaarslasten € 95,--).
Gezien het inkomen van de man acht de rechtbank deze last onredelijk hoog en de man heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de betwisting van de vrouw, niet voldoende gemotiveerd waarom een dergelijke (onredelijk) hoge last geheel ten laste van de kinderalimentatie zou moeten komen.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw een vergelijkbare woning bewoont, nu de rechtbank in het kader van de draagkrachtbepaling de situatie van de man beoordeelt en geen vergelijking maakt met de draagkracht van de vrouw.
De stelling van de man dat zijn vermogen vastzit in de echtelijke woning, leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat een onredelijk hoge woonlast bij de man voorrang dient te hebben boven zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen. Bovendien weegt de rechtbank mee dat thans een aanvang is gemaakt met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de man zijn vermogen na verdeling kan aanwenden ter verlaging van zijn hypotheekschuld.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank bij de man rekening houden met een redelijke woonlast van in totaal € 1.000,-- per maand.
Met uitzondering van de woonlasten als voormeld houdt de rechtbank voor het overige rekening met de posten, zoals door de man opgenomen in de door hem overgelegde draagkrachtberekening en derhalve ook met lasten terzake ziektekosten van € 97,-- per maand en kosten omgangsregeling ad € 99,-- per maand.
Op grond van het vorenstaande heeft de man draagkracht voor het betalen van een bijdrage van € 515,-- per maand per kind.
Draagkrachtvergelijking
De man heeft gesteld dat partijen naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de kosten van de minderjarigen. Omdat de vrouw heeft nagelaten stukken terzake in het geding te brengen, schat de man het netto besteedbaar inkomen per maand van de vrouw hoger dan het zijne, gezien haar nieuwe gezinssituatie met een (goed) verdienende partner.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de vrouw als verzorgende ouder, rechthebbende op kinderalimentatie, eigen inkomsten geniet, zal de rechtbank aan de vrouw een aan de eigen draagkracht naar rato aangepast aandeel in de kosten van de kinderen toe rekenen. Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw acht de rechtbank het redelijk om bij de vrouw uit te gaan van een verdiencapaciteit - zoals de man heeft aangevoerd - van € 2.000,-- netto per maand, te weten het inkomen dat zij ten tijde van het huwelijk verdiende. Weliswaar heeft de vrouw thans een lager inkomen door het feit dat zij in plaats van de inkomsten [bedrijf 1] een WW-uitkering ontvangt voor 70% van dit loon, doch zij moet geacht worden dit inkomen tijdelijk te kunnen aanvullen met de ontbindingsvergoeding die zij heeft ontvangen [bedrijf 1] B.V. Daarna moet de vrouw door uitbreiding van haar werkzaamheden als stewardess (welke functie zij thans op parttime basis van 50% vervult) naar het oordeel van de rechtbank geacht worden hetzelfde inkomen te kunnen verwerven als voorheen. De vrouw heeft ook niet (gemotiveerd) gesteld dat dit niet mogelijk is.
De man heeft voorts gesteld dat de lasten van de vrouw lager zijn dan de zijne. De rechtbank kan dit niet beoordelen, nu de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar lasten en derhalve in haar draagkracht, noch heeft aangeboden daar inzicht in te geven. Nu dit naar het oordeel van de rechtbank wel op haar weg lag, komen de gevolgen voor haar eigen rekening en risico.
De rechtbank acht het, gelet op het vorenstaande, redelijk om er vanuit te gaan dat de vrouw haar lagere inkomen kan compenseren met lagere lasten dan de man en zal daarmee rekening houdend uitgaan van een verdeling van de bijdrage in de kosten van de kinderen bij helfte.
De rechtbank overweegt hierbij nog dat zij niet aannemelijk acht dat de lasten van de vrouw zoveel lager zijn dan die van de man dat de vrouw een hógere bijdrage dient te leveren dan de man. Het feit dat de vrouw een verdienende partner heeft, heeft in dit kader immers alleen gevolgen voor de bij de vrouw in aanmerking te nemen woonlasten.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 275,-- per maand per kind redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
De rechtbank overweegt hierbij nog ten overvloede dat de man volgens zijn eigen draagkrachtberekening (derhalve mét de gehele werkelijke woonlasten) ook nagenoeg in voormelde bijdrage kan voorzien. Uit de berekening blijkt weliswaar dat de man draagkracht heeft voor het betalen van een bijdrage van € 210,-- per maand per kind, doch de man is in deze berekening (kennelijk per abuis, de man is immers alleenstaand) uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 45 in plaats van 60.
Ingangsdatum
Nu de vrouw heeft verklaard dat de man de afgelopen periode € 425,-- per maand per kind heeft betaald en dit thans ook betaalt, ziet de rechtbank geen aanleiding om terugwerkende kracht aan de vaststelling van de bijdrage te verbinden. De consequentie zou zijn dat de vrouw een bedrag terzake van ontvangen kinderalimentatie terug zou moeten betalen, hetgeen de rechtbank niet redelijk acht gelet op het consumptieve karakter van de kinderalimentatie. De rechtbank zal daarom de bijdrage vaststellen per de datum van deze beschikking.
Verdeling
Partijen verschillen van mening over de peildatum ten aanzien van de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw is van mening dat als haar primaire stelling ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst tussen partijen wordt verworpen, december 2002 als peildatum voor de omvang en de waardering gehanteerd dient te worden, omdat partijen toen de gemeenschappelijke zaken feitelijk hebben verdeeld. Subsidiair stelt de vrouw de datum van echtscheiding als peildatum voor de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap voor.
De man stelt dat uitgegaan dient te worden van een peildatum in het heden en niet van het jaar 2002.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap dient in beginsel te worden uitgegaan van de samenstelling daarvan bij het einde van het huwelijk. Partijen kunnen daarvan bij huwelijkse voorwaarden of op grond van een overeenkomst die zij sluiten met het oog op de echtscheiding afwijken. Nu de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen onder 'rechtsgeldigheid convenant', de primaire stelling van de vrouw betreffende de rechtsgeldigheid van het convenant heeft verworpen en partijen overigens geen overeenstemming hebben over een peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap - waarbij de rechtbank ten overvloede overweegt dat zij ook de stelling van de vrouw dat de feitelijke verdeling heeft plaatsgevonden niet volgt, zoals hiervoor is overwogen - heeft als peildatum voor de omvang van de gemeenschap de datum van inschrijving van deze beschikking te gelden. Immers, op dat moment wordt de gemeenschap ingevolge artikel 1:99 BW van rechtswege ontbonden. De peildatum voor de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap is de datum van de verdeling, althans een datum zo dicht mogelijk daarbij gelegen.
De vrouw heeft aangevoerd dat, ingeval de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een rechtsgeldig convenant, een deskundige moet worden benoemd voor de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft verklaard geen bezwaar daartegen te hebben.
Nu partijen het eens zijn dat (een) deskundige(n) zich dienen uit te laten over (in ieder geval een deel van) de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank er vanuit dat partijen in onderling overleg (een) deskundige(n) zullen aanwijzen. Indien partijen niet tot overeenstemming komen, dient de man voor wat betreft de vermogensbestanddelen die onder de vrouw berusten (waaronder in ieder geval begrepen de echtelijke woning en de auto merk [merk]) drie deskundigen aan te wijzen, waaruit de vrouw er één kiest. De vrouw dient voor wat betreft de vermogensbestanddelen die onder de man berusten (waaronder in ieder geval [bedrijf 1] B.V., alsmede de schuld aan deze vennootschap) drie deskundigen aan te wijzen, waaruit de man er één kiest.
De rechtbank houdt de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling voor het overige aan tot [datum] 2006 pro forma, om partijen in de gelegenheid te stellen stukken in het geding te brengen en overleg met elkaar te voeren.
De rechtbank zal beslissen als na te melden.
BESLISSING
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [datum] in de gemeente [gemeente];
bepaalt dat de minderjarigen:
[minderjarig kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
[minderjarig kind 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
de gewone verblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat voormelde minderjarigen bij de man zullen zijn:
- een weekend per twee weken van vrijdag 15.00 uur uit school tot woensdagochtend naar school;
- twee weken aaneengesloten in de zomervakantie, alsmede één week in de voorjaars- en herfstvakantie volgens een jaarlijks roulerend systeem, hetgeen inhoudt dat de minderjarigen het ene jaar gedurende de herfstvakantie een week bij de man verblijven en het andere jaar gedurende één week tijdens de voorjaarsvakantie;
- het ene jaar op eerste kerstdag en het andere jaar op tweede kerstdag;
- om het jaar tijdens de jaarwisseling;
en verklaart deze omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 275,-- per maand, per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling (alsmede de proceskostenveroordeling) aan tot [datum] 2006 pro forma opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren;
bepaalt dat partijen uiterlijk vier weken vóór genoemde proformadatum aan elkaar en aan de rechtbank de volgende stukken dienen over te leggen:
- een overzicht van de samenstelling van de boedel en de waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de peildatum, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,
- een voorstel tot verdeling,
- een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden,
bepaalt dat partijen tot de proformadatum op de door de wederpartij overgelegde stukken schriftelijk mogen reageren;
bepaalt dat de behandeling ter zitting eerst na tijdige ontvangst van alle bovengenoemde stukken zal worden voortgezet, behoudens toepassing van artikel 9.7 en 9.8 van het procesreglement scheiding;
bepaalt dat, indien voor genoemde proformadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de zaak ingevolge artikel 9.5 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan;
bepaalt dat, indien een van partijen de gevraagde stukken niet (volledig) heeft overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd de zaak ingevolge artikel 9.6 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan tenzij de wederpartij of de rechter een mondelinge behandeling wenst, in welk geval stukken van de partij die in gebreke was niet meer zullen worden geaccepteerd.
Deze beschikking is gegeven door mr. Th.G. Lautenbach, tevens kinderrechter, bijgestaan door
mr. T.A.E. Scheers als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2006.