ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6454

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1944 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrenteaftrek en bron van inkomen in bestuursrechtelijke belastingzaak

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, stond de vraag centraal of de activiteiten van eiser voor [A.] B.V. konden worden aangemerkt als een bron van inkomen en of de hypotheekrente aftrekbaar was. Eiser had in zijn aangifte een verlies uit onderneming opgenomen en stelde dat de hypotheekrente aftrekbaar bleef, omdat de wetgever niet expliciet had geregeld dat de fiscale regels voor hypotheken die vóór 2001 waren afgesloten, niet meer golden. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat zijn activiteiten voor [A.] een bron van inkomen vormden. Tevens werd vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de bewijslast voor de aftrek van hypotheekrente. De rechtbank concludeerde dat de door eiser ingebrachte argumenten en bewijsstukken onvoldoende waren om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de hypotheekrente niet aftrekbaar was, omdat eiser niet had aangetoond dat de hypothecaire leningen waren aangewend voor de verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde de aanslag inkomstenbelasting en de beschikking heffingsrente. De uitspraak werd gedaan op 11 juli 2006 en in het openbaar uitgesproken door de rechters.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1944 IB/PVV
Uitspraakdatum: 11 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Y.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [000.00.000.0.00]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.527. Tegelijkertijd heeft de inspecteur een beschikking heffingsrente genomen ten bedrage van € 508.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2005 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 15 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 17 maart 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 30 september 2005 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2005 te 's-Gravenhage gelijktijdig met de behandeling van het beroep met betrekking tot de voor het jaar 2001 aan de echtgenote van eiser opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, procedurenummer AWB 05/1948 IB/PVV.
Eiser en zijn echtgenote zijn in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [naam gemachtigde].
Verweerder heeft een pleitnota, met bijlage, voorgedragen en overgelegd. Eiser heeft van de bijlage kennis kunnen nemen en heeft zich er over kunnen uitlaten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser verricht activiteiten ten behoeve van [A.] B.V. (hierna: [A.]). De activiteiten bestaan onder meer uit het distribueren van [A.]-produkten.
2.2. In zijn aangifte heeft eiser ter zake van deze activiteiten een verlies uit onderneming opgenomen, dat als volgt is berekend:
royalties WIN € 26.589,23
kosten - € 38.449,44
verlies uit onderneming € 12.743.
2.3. Voor het jaar 2000 heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij mondelinge uitspraak van 6 april 2005, kenmerk BK-04/01332, met betrekking tot de activiteiten van eiser ten behoeve van [A.] geoordeeld dat geen sprake is van een bron van inkomen. Deze uitspraak van het Hof, behoort tot de gedingstukken (bijlage 12 van het verweerschrift).
2.4. Eiser heeft in 2001 vier hypothecaire leningen:
1) nr. [0000.000.001] ten bedrage van f 374.000, afgesloten vóór 1996;
2) nr. [0000.000.002] ten bedrage van f 100.000, afgesloten vóór 1996;
3) nr. [0000.000.003] ten bedrage van f 138.000 (ultimo 2002), afgesloten in 1998 en overgesloten in 1999; en
4) nr. [0000.000.004], afgesloten in 2001.
De leningen zijn alle afgesloten bij de [A.]bank. Het bedrag van de vierde lening is niet komen vast te staan.
2.5. De betaalde rente ter zake van de leningen 1 en 2 bedroeg in totaal € 10.755. Het bedrag van de in de aangifte opgenomen en in aftrek gebrachte hypotheekrente bedroeg € 17.633. Bij het vaststellen van de aanslagen van eiser en zijn echtgenote heeft verweerder het verschil tussen beide bedragen, dat is € 6.878, gecorrigeerd, te weten € 3.931 bij eiser en € 2.947 bij de echtgenote. Daarmee heeft hij de aftrek van de rente van de leningen 3 en 4 geweigerd.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een door eiser vervaardigd overzicht (hierna: het overzicht) dat meer dan 100 uitgaven bevat voor de periode vanaf 1984, het jaar van aanschaf van eisers eigen woning, tot en met 1996. Het overzicht vermeldt per uitgave de datum van betaling, de naam van het bedrijf, een omschrijving in de vorm van het factuurnummer, het Eurocheque-nummer of de aanduiding betaalautomaat met daarbij een tijdstip, en het bedrag van de uitgave. Het totaalbedrag van het overzicht is € 22.929,22.
3. Geschil
3.1. In geschil is of eisers activiteiten voor [A.] kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen.
In geschil is voorts welk bedrag aan hypotheekrente en -kosten in aftrek kan worden gebracht ter berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning.
Ten slotte is in geschil of de beschikking heffingsrente juist is.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar de rechtbank begrijpt, vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning en vernietiging van de beschikking heffingsrente.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de resultaten [A.]
4.1. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de feiten en omstandigheden ter zake van zijn werkzaamheden ten behoeve van [A.] in 2001 dezelfde zijn als die in 2000, met uitzondering van de omzetcijfers en de kosten.
4.2. De rechtbank sluit zich aan bij het voor het jaar 2000 gegeven oordeel van het Gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn uitspraak van 6 april 2005, kenmerk BK-04/01332, dat eisers activiteiten voor [A.] niet als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Hoge Raad het oordeel van het Hof inmiddels in het arrest van 19 mei 2006, nr. 42 162, heeft bevestigd. De door het Hof gegeven rechtsoverwegingen over dit geschilpunt, die zijn opgenomen in de eerder vermelde uitspraak, worden geacht hier te zijn ingelast.
Met betrekking tot de hypotheekrente
4.3. Ingevolge artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst 2001; hierna: de Wet) zijn aftrekbaar renten van schulden en kosten van geldleningen die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning.
Artikel 3.123 van de Wet bepaalt dat tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
In artikel 3.120, achtste lid, van de Wet is bepaald dat renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden aftrekbaar blijven, voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op de huidige eigen woning.
4.4. Eiser neemt - naar de rechtbank begrijpt - het standpunt in dat hij de hypothecaire leningen alle heeft gesloten in verband met de verwerving, de verbetering of het onderhoud van de eigen woning.
Hij heeft gesteld dat de in 1998 gesloten hypothecaire lening diende ter vervanging van een aantal leningen die al voor 1995 bestonden, waaronder een zogenoemd persoonlijk krediet. Deze lening is in 1999 overgesloten, omdat daarmee betere leningsvoorwaarden en een lagere rente konden worden bedongen. Het verzoek van verweerder door middel van stukken de besteding van de opgenomen gelden aan te tonen is naar zijn mening om diverse redenen onjuist en niet opportuun. Hij neemt - zo begrijpt de rechtbank - het standpunt in dat hij in zijn processuele positie is geschaad voor zover hij thans gedwongen wordt ten aanzien van de lening uit 1998 te bewijzen dat het opgenomen geld is besteed aan de eigen woning. Wel heeft hij het onder 2.6. vermelde overzicht in geding gebracht, waarin hij berekent dat hij in de jaren 1984, het jaar waarin de eigen woning is gekocht, tot en met 1996 in totaal ten minste € 22.929,22 heeft betaald ten behoeve van onderhoud en verbetering van de eigen woning.
4.5. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat aan de beperkingen van de hypotheekrenteaftrek zoals die met ingang van 2001 in de Wet zijn opgenomen geen terugwerkende kracht mag worden toegekend, tenzij dit expliciet in de Wet is geregeld.
Hij stelt dat de wetgever expliciet heeft geregeld dat ter zake van hypotheekrenteaftrek de fiscale regels blijven gelden zoals deze bestonden ten tijde van het passeren van de hypotheekakten. Ook is dit toegezegd tijdens de parlementaire behandeling van de Wet.
4.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rente betaald ter zake van de hypothecaire lening van 1998, die in 1999 is overgesloten, en van de hypothecaire lening van 2001 niet aftrekbaar is, omdat het opgenomen geld is gebruikt voor de activiteiten voor [A.].
Verweerder neemt voorts het standpunt in dat rente en kosten van hypothecaire leningen afgesloten na 1995 en voor 2001 slechts aftrekbaar zijn voor zover de opgenomen gelden zijn aangewend voor de aanschaf en verbetering dan wel het onderhoud van de eigen woning. Het door eiser geproduceerde overzicht is geen bewijs dat het bedrag van de lening uit 1998 is besteed aan de eigen woning.
4.7. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van een aftrekpost in beginsel op de belastingplichtige rust. Dit geldt ook voor de aftrek van hypotheekrente.
De rechtbank overweegt dat uit het overzicht niet kan worden afgeleid dat eiser het geld van de lening uit 1998, dan wel de leningen die met het uit die lening verkregen geld zijn afgelost, heeft gebruikt om de eigen woning te verbeteren of te onderhouden, omdat de in het overzicht vermelde uitgaven in de periode van 1984 tot en met 1996 redelijk gespreid zijn gedaan. Het overzicht geeft ook geen grote uitgaven te zien die kunnen worden gerelateerd aan een moment waarop geld is opgenomen. Voorts overweegt de rechtbank dat bewijsvoering van eiser ten aanzien van de rente van de hypothecaire lening afgesloten in 2001 ontbreekt. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij het geld verkregen met de in 2.4. vermelde hypothecaire geldleningen 3 en 4 heeft aangewend voor de aanschaf, de verbetering of het onderhoud van de eigen woning, laat staan dat hij dat, zoals voor de in 2001 afgesloten lening is vereist, met schriftelijke bewijzen heeft gestaafd.
4.8. De rechtbank oordeelt dat eisers standpunt dat de hypotheekrente aftrekbaar blijft omdat de wetgever niet expliciet heeft geregeld dat voor de aftrek van rente van de in 2001 afgesloten hypothecaire lening onder de Wet de fiscale regels blijven gelden zoals deze bestonden ten tijde van het passeren van de hypotheekakten geen steun vindt in het recht. Ook van een toezegging van de staatssecretaris over de aftrekbaarheid van hypotheekrente als waarvan hier sprake is - daargelaten de gevolgen die aan een dergelijke uitlating zouden moeten worden toegekend - is niet gebleken.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder met zijn verzoek aan eiser bewijs te leveren van de in de aangifte in aftrek gebrachte hypotheekrente niet heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Met betrekking tot de heffingsrente
4.9. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat verweerder bij het berekenen van de heffingsrente had moeten 'uitgaan van de dagtekening van de definitieve aanslag onder verrekening van reeds eerder teruggegeven bedragen'.
4.10. Nu gesteld noch gebleken is dat de omstandigheden waaronder de aanslag is opgelegd wezenlijk verschillen met die van 2000 sluit de rechtbank zich ook wat dit geschilpunt betreft aan bij de hiervoor vermelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 april 2005, die op dit punt inhoudt dat verweerder de beschikking heffingsrente heeft opgelegd in overeenstemming met het recht. De door het Hof in deze uitspraak gegeven rechtsoverweging 9. wordt geacht hier te zijn ingelast.
Conclusie
4.11. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.P.F. Slijpen, mr. D.A. Verburg en mr. G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.