Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
rekestnummer : FA RK 05-7503
zaaknummer : 256865
datum beschikking : 14 maart 2006
BESCHIKKING op het op 28 december 2005 ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. A.H. van Haga.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats], India,
procureur: mr. H.A. Schipper.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief d.d. 8 februari 2006, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 13 februari 2006, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 14 februari 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn procureur en de tolk in de Engelse taal, drs. S. Nikolopoulos, alsmede de procureur van de vrouw. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd en van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities en nadere stukken overgelegd.
De man heeft de rechtbank verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
- het bevel te geven tot afgifte van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2000 te 's-Gravenhage, aan de gezaghebbende ouder [de man], alsmede
- de teruggeleiding van genoemde minderjarige naar genoemde [de man],
onder veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van genoemde minderjarige.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man en de rechtbank verzocht:
- primair het verzoek van de man wegens misbruik van procesrecht af te wijzen,
- subsidiair zich onbevoegd te verklaren en
- meer subsidiair het verzoek van de man af te wijzen, nu niet langer wordt voldaan aan het ongeoorloofdheidsvereiste en toewijzing van het verzoek van de man niet in het belang van de minderjarige is,
met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, door de procureur van de vrouw ter terechtzitting uiteindelijk begroot op € 2.415,--.
De man heeft gepersisteerd bij zijn verzoek en verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte kostenveroordeling.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn op [datum] 1999 te [plaats], Verenigde Staten van Amerika, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is geboren het minderjarige kind [minderjarige], op [geboortedatum] 2000 te 's-Gravenhage.
De man en de minderjarige hebben de Ierse nationaliteit. De vrouw heeft de Nepalese nationaliteit.
In 2004 is het huwelijk tussen partijen ontwricht geraakt en zijn partijen gescheiden gaan wonen. Op 16 december 2004 is de vrouw met de minderjarige voor familiebezoek c.q. vakantie naar Nepal vertrokken. Op 24 december 2004 heeft de vrouw de man laten weten niet met de minderjarige naar Nederland terug te keren.
De vrouw is eind december 2004 in Nepal een echtscheidingsprocedure gestart. Op 22 april 2005 heeft de Kathmandu District Court te Nepal de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de vrouw "is entitled to take the custody of the daughter". De man heeft geen verweer gevoerd in deze procedure.
In januari 2005 is de vrouw met de minderjarige vertrokken naar [woonplaats], India. Bij beslissing van 17 maart 2005 heeft de Guardian Judge te [woonplaats], India, voorlopig bepaald dat de vrouw de 'guardian' van de minderjarige is.
De man heeft op 17 januari 2005 in Nederland een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 3 maart 2005 is bepaald dat de minderjarige voorlopig aan de man zal worden toevertrouwd. Bij beschikking van deze rechtbank van 29 juni 2005 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, waarbij is bepaald dat de minderjarige de gewone verblijfplaats zal hebben bij de man, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vrouw heeft geen verweer gevoerd in de echtscheidingsprocedure in Nederland, doch is van deze beschikking in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Eind juni 2005 bevond de vrouw zich met de minderjarige in Sri Lanka. De man is daar vervolgens een teruggeleidingsprocedure gestart. De zaak is voor het gerecht gebracht bij de Colombo Magistrate op 4 juli 2005. Deze heeft de vrouw bevolen het land niet te verlaten. Ondanks het verbod om het land te verlaten, is de vrouw eind juli 2005 met de minderjarige uit Sri Lanka naar India vertrokken. De vrouw en de minderjarige bevinden zich ook nu nog in India.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 4 augustus 2005 is de tenuitvoerlegging van voormelde echtscheidingsbeschikking van 29 juni 2005 geschorst voorzover die beschikking inhoudt dat de bepaling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de man uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De man is van deze beschikking in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, welke procedure nog loopt.
Voorts is bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 augustus 2005 van deze rechtbank voormelde beschikking van 3 maart 2005 in die zin gewijzigd dat de minderjarige voorlopig aan de vrouw is toevertrouwd. De rechtbank heeft hiertoe in haar beschikking het volgende overwogen:
"Alles bijeen genomen is de rechtbank van oordeel dat de man, geconfronteerd met het plotselinge vertrek van de vrouw en de minderjarige, welbewust de onderhavige procedure is gestart en daarbij de rechtbank opzettelijk onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd over de feitelijke verblijfplaats van de vrouw, terwijl hij wist, of althans kon weten, waar de vrouw ten tijde van de oproepingen werkelijk verbleef. Aldus is de rechtbank op het verkeerde been gezet en heeft de vrouw zich niet kunnen verweren.
De beschikking voorlopige voorzieningen van 3 maart 2005 is derhalve voor herbeoordeling vatbaar.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij altijd het overgrote deel van de zorg voor de minderjarige op zich heeft genomen. Na het uiteengaan van partijen is een co-ouderschapsregeling afgesproken, doch deze heeft volgens de vrouw nooit naar behoren gelopen omdat duidelijk werd dat de man - mede gezien zijn fulltime dienstbetrekking - [de minderjarige] geen goede opvang kon bieden. Vaststaat dat de vrouw op 16 december 2004 met de minderjarige naar het buitenland is vertrokken. De vrouw heeft sedertdien onafgebroken de zorg voor de minderjarige gehad. De rechtbank ziet - in tegenstelling tot de man - geen reden om te twijfelen aan de stelling van de vrouw dat zij in [woonplaats] (India) allerlei voorzieningen voor de minderjarige heeft getroffen.
Gelet op het vorenoverwogene is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gebleken dat bij de voornoemde beschikking in zodanige mate van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, dat alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
Het verzoek van de vrouw zal derhalve - mede gelet op de verblijfplaats van de minderjarige gedurende de afgelopen acht maanden - worden toegewezen."
Bij vonnis van deze rechtbank van 22 december 2005 heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek van de man tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland. De man is van dit vonnis in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, welke procedure nog loopt.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 12 januari 2006 van deze rechtbank is het verzoek van de man tot wijziging van voormelde beschikking voorlopige voorzieningen van 4 augustus 2004 in die zin dat de minderjarige voorlopig aan hem wordt toevertrouwd, afgewezen.
Bij beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 1 februari 2006 is voormelde echtscheidingsbeschikking van 29 juni 2005 vernietigd en is het inleidende verzoek van de man tot echtscheiding alsnog afgewezen op de grond dat de Nepalese echtscheiding in Nederland kan worden erkend.
Allereerst zal de rechtbank beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de verzoeken van de man tot afgifte en teruggeleiding van de minderjarige die zich thans in India bevindt.
De man meent dat, hoewel de vrouw verblijft in een land dat niet verbonden is aan het Haags kinderontvoeringsverdrag 1980, dan wel het Verdrag van Luxemburg 1980, aansluiting gezocht dient te worden bij deze verdragen, nu krachtens de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen ook in ontvoeringen naar niet-verdragslanden wordt teruggegrepen op deze verdragen.
Volgens de man komt op basis van artikel 11 lid1b van de Uitvoeringswet de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, aangezien de werkelijke verblijfplaats van de minderjarige geacht dient te worden nog immer Den Haag te zijn. De man heeft daarbij aangevoerd dat het niet zo kan en mag zijn dat op basis van de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige "de werkelijke verblijfplaats" van de minderjarige wijzigt in die zin dat de Nederlandse rechter in deze geen rechtsmacht meer zou hebben. Volgens de man is de heersende opvatting in literatuur en rechtspraak in geval van kinderontvoering dat de ontvoering niet ingrijpt in de bevoegdheid van de rechtsmacht. Het Haags kinderontvoeringsverdrag 1980 en de daarbij behorende Uitvoeringswet gaan er volgens hem van uit dat er eerst stappen worden ondernomen voor teruggeleiding van het kind en een herstel van de status quo ante.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de man, nu de feitelijke verblijfplaats van de minderjarige door de beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank d.d. 4 augustus 2005, waarbij de minderjarige voorlopig aan de vrouw in India is toevertrouwd, India geworden. Zij heeft naar voren gebracht dat op grond van artikel 11 van de Uitvoeringswet bevoegd is de kinderrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, indien het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft binnen het arrondissement 's-Gravenhage of indien de verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld. Aan geen van deze voorwaarden is voldaan, zodat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de man.
De rechtbank stelt voorop dat het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, 's-Gravenhage 25 oktober 1980, hierna: Haags kinderontvoeringsverdrag 1980, noch het Europees Verdrag betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, Luxemburg 20 mei 1980, hierna: Verdrag van Luxemburg 1980, van toepassing zijn. Beide verdragen zijn gebaseerd op het reciprociteitsbeginsel. Voor het Haags kinderontvoeringsverdrag 1980 blijkt dit uit artikel 1 sub a van het verdrag dat bepaalt dat het doel van het verdrag is "de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat " (onderstreping rechtbank). Voor het Verdrag van Luxemburg 1980 volgt dit uit de samenhang van de artikelen 2, 3, 4, 7 en 8 van het verdrag waaruit blijkt dat dit verdrag tot doel heeft de samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de verdragsluitende staten en de onderlinge erkenning van de rechterlijke beslissingen van de verdragsluitende staten. Nu India bij geen van beide verdragen partij is valt de terugkeer van de minderjarige die is overgebracht naar India niet onder de reikwijdte van één van beide verdragen, zodat de rechtsmacht ten aanzien van de onderhavige verzoeken op geen van beide verdragen kan worden gebaseerd.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan evenmin gebaseerd worden op artikel 11 lid 1b van de Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen, hierna: Uitvoeringswet. Blijkens de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet regelt artikel 11 slechts de relatieve competentie in zaken van internationale ontvoering van kinderen en het omgangsrecht in internationale gevallen en ziet artikel 11 slechts op gevallen van kinderontvoering naar Nederland (onderstreping rechtbank). Artikel 11 lid 2 luidde aanvankelijk als volgt: "Heeft het kind geen vaste verblijfplaats in Nederland of kan de verblijfplaats niet worden vastgesteld, dan is bevoegd de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.". Vervolgens is voorgesteld dat de 1e zinsnede van lid 2 aldus wordt gelezen: "Heeft het kind geen werkelijke verblijfplaats of kan zijn verblijfplaats niet worden vastgesteld,". De toelichting bij de nota van wijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 462, nr. 5) luidt:
"De onder 3 en 4 voorgestelde wijzigingen strekken tot verduidelijking van de bedoeling van artikel 11. De woorden <<in Nederland>> in lid 2 van dat artikel hebben geen zin omdat artikel 11 alleen maar van toepassing kan zijn wanneer er een verblijfplaats is in Nederland; het gaat immers om een verzoek tot teruggeleiding van het kind uit Nederland naar het buitenland." (onderstreping rechtbank).
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat onder de in artikel 11 genoemde "werkelijke verblijfplaats van het kind" wordt verstaan de plaats waarnaar toe het kind ontvoerd is. De rechtbank wijst op een passage uit de memorie van antwoord bij artikel 11 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 461 (R 1345), 20 462, nr. 6, p. 18):
"Artikel 11 baseert de bevoegdheid van de kinderrechter op de werkelijke verblijfplaats van het ontvoerde kind, die - zoals de toelichting ook zegt - tevens als regel ook de woonplaats of de gewone verblijfplaats zal zijn van de ouder die het kind heeft ontvoerd. De verblijfplaats daar van het kind is uitsluitend een gevolg van de ontvoering en het lijkt ons daarom niet juist deze als <<gewone verblijfplaats>> aan te duiden. De gewone verblijfplaats van het kind is in beginsel bij de ouder die met het wettig gezag bekleed is. Wel kan na verloop van tijd de werkelijke verblijfplaats bij de ontvoerder ook de gewone verblijfplaats van het kind worden - immers <<gewone verblijfplaats>> is een feitelijk begrip en de duur van het verblijf is voor de bepaling ervan van veel belang. Maar zeker in de eerste tijd na de ontvoering kan er niet gesproken worden van gewone verblijfplaats."
Nu de minderjarige naar India is overgebracht, is de werkelijke verblijfplaats, als bedoeld in artikel 11 van de Uitvoeringswet, India en niet 's-Gravenhage.
Nu de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet ontleend kan worden aan het Haags kinderontvoeringsverdrag 1980, het Verdrag van Luxemburg 1980 en de Uitvoeringswet, zal de rechtbank thans beoordelen of bevoegdheid aangenomen kan worden op grond van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv.
Artikel 5 Rv bevat een regeling met betrekking tot de rechtsmacht in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen. Blijkens de toelichting op dit artikel in Tekst & Commentaar wordt onder 'ouderlijke verantwoordelijkheid', welk begrip is ontleend aan het (nog niet voor Nederland in werking getreden) Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, verstaan: 'het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen'. Gelet op dit ruime begrip, dat gekoppeld is aan het eveneens ruime begrip 'maatregelen ter bescherming van kinderen', is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man tot afgifte en teruggeleiding van de minderjarige onder het bereik van artikel 5 Rv valt.
Artikel 5 Rv bepaalt voor zover hier van belang dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. De rechtbank dient derhalve te beoordelen waar de gewone verblijfplaats van de minderjarige zich bevond ten tijde van de indiening van het verzoekschrift, te weten op 28 december 2005.
De man heeft aangevoerd, zoals reeds vermeld, dat het niet zo kan en mag zijn dat op basis van de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige "de werkelijke verblijfplaats" van de minderjarige wijzigt in die zin dat de Nederlandse rechter in deze geen rechtsmacht meer zou hebben. De rechtbank begrijpt hieruit dat, mede gelet op hetgeen de man heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 11 lid1b van de Uitvoeringswet, de man ervan uitgaat dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige nog steeds Den Haag is.
De vrouw heeft gesteld, zoals reeds vermeld, dat "de feitelijke verblijfplaats" van de minderjarige door de beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank d.d. 4 augustus 2005, waarbij de minderjarige voorlopig aan de vrouw in India is toevertrouwd, India is geworden.
De vrouw heeft in dit verband naar voren gebracht dat de minderjarige inmiddels geworteld is in de Indiase samenleving. Zij heeft gesteld dat de minderjarige naar de Amerikaanse school gaat en zij heeft een rapport overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de minderjarige goed functioneert. Voorts heeft zij gesteld dat de minderjarige thans rust en stabiliteit in haar leven heeft, dat zij er ondanks de taalbarrière er in korte tijd in is geslaagd in de buurt en op school een aantal vrienden en vriendinnetjes te vinden en dat zij gehecht is geraakt aan haar oma en verdere familie die in de buurt wonen.
De man heeft op zijn beurt bestreden dat de minderjarige inmiddels geworteld zou zijn in India. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er lange tijd onzekerheid is geweest over de scholing van de minderjarige en dat de minderjarige niet alleen in India heeft verbleven, maar ook in Sri Lanka. Volgens de man heeft de minderjarige in een instabiel land als India kwalijk een basis kunnen opbouwen zoals zij dat in Nederland, waarin zij vanaf haar geboorte tot december 2004 heeft gewoond en geleefd, heeft gedaan.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip gewone verblijfplaats in artikel 5 Rv is ontleend aan het verdragenrecht en ziet op de maatschappelijke woonplaats van een persoon. Waar iemand zijn gewone verblijfplaats heeft, is in grote mate een kwestie van waardering van de feiten van het geval (MvT, herziening Rv Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 855, nr. 3). De rechtbank zal daartoe thans overgaan.
Vaststaat dat de minderjarige bij de vrouw verblijft sedert 24 december 2004. De vrouw heeft niet betwist dat zij de minderjarige zonder overleg met en instemming van de man heeft achtergehouden in Nepal, haar vervolgens heeft meegenomen naar Sri Lanka en dat zij eind juli 2005 uit Sri Lanka naar India is vertrokken, ondanks het verbod van de rechter aldaar om dat land te verlaten. De rechtbank is van oordeel dat deze achtereenvolgende verhuizingen van de vrouw en de minderjarige in de eerste helft van 2005 niet tot een wijziging kunnen leiden van de gewone verblijfplaats van de minderjarige te Den Haag.
Vervolgens is bij genoemde beschikking voorlopige voorzieningen van 4 augustus 2005 van deze rechtbank de minderjarige voorlopig toevertrouwd aan de vrouw. De vrouw en de minderjarige hebben sedertdien in India verbleven. Zij wonen daar in een appartement in de buurt van familie en de minderjarige gaat naar school.
De rechtbank is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheid dat India een minder stabiel land is dan Nederland er niet toe leidt dat de minderjarige daar niet geworteld kan raken. De man heeft ook niet weersproken dat de minderjarige thans rust en stabiliteit in haar leven heeft en dat zij er ondanks de taalbarrière in korte tijd in is geslaagd in de buurt en op school een aantal vrienden en vriendinnetjes te vinden, alsmede dat zij gehecht is geraakt aan haar oma en overige familieleden die in de buurt wonen.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de minderjarige zich vanaf augustus 2005 feitelijk is gaan wortelen in India. Dit betekent dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van het indienen van het verzoek d.d. 28 december 2005 in India is. De rechtbank kan derhalve geen rechtsmacht ontlenen aan artikel 5 Rv, mede gelet op de beslissing voorlopige voorzieningen van 4 augustus 2005, waarbij de minderjarige vanaf dat moment aan de vrouw is toevertrouwd.
De rechtbank merkt hierbij op dat zij in haar beoordeling de in de Nepalese echtscheidingsbeschikking van 22 april 2005 opgenomen bepaling dat de vrouw "is entitled to take the custody of the daughter" buiten beschouwing heeft gelaten. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft weliswaar in de beschikking d.d. 1 februari 2006 overwogen dat deze Nepalese echtscheidingsbeschikking op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 2 WCE kan worden erkend, doch genoemde wetsbepaling en dit oordeel zien alleen op de echtscheiding. Daarnaast is er geen beëdigde vertaling in de Nederlandse taal van de Nepalese echtscheidingsbeschikking overgelegd en heeft de procureur van de vrouw ter terechtzitting aangegeven dat zij er niet zonder meer van uitgaat dat de voornoemde bepaling met betrekking tot de "custody" impliceert dat de vrouw het éénhoofdig gezag over de minderjarige heeft verkregen.
De man heeft ten aanzien van de rechtsmacht voorts nog aangevoerd dat een geval van ontvoering, ongeoorloofde overbrenging hoog dient te worden opgenomen in Nederland en dat rechtsmacht gecreëerd dient te worden indien niet aanwezig. De man beroept zich daarbij op artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, het recht op gezinsleven, dat hem en de minderjarige nu wordt ontnomen, nu hij op geen enkele wijze uitvoering kan geven aan zijn ouderlijke rechten en verplichtingen.
De rechtbank kan evenmin rechtsmacht ontlenen aan artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, hierna: EVRM. Artikel 8 EVRM schept weliswaar een recht op gezinsleven, maar schept geen rechtsmacht daar waar nationale en internationale regels van internationaal privaatrecht daar geen mogelijkheid toe bieden.
Tot slot overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 9 aanhef en sub b Rv bepaalt dat de Nederlandse rechter, indien hem niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 Rv rechtsmacht toekomt, niettemin rechtsmacht heeft indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. Gesteld noch gebleken is echter dat de man in India, waar de minderjarige gewone verblijfplaats heeft, geen enkele rechtsingang heeft. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook aan die bepaling geen rechtsmacht ontleend kan worden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht toekomt. De rechtbank zal aldus beslissen.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van genoemde minderjarige.
Nu de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht toekomt, ziet de rechtbank geen grond om de vrouw te veroordelen in de door de man genoemde kosten, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, door de procureur van de vrouw ter terechtzitting begroot op € 2.415,--. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de man misbruik maakt van procesrecht, nu de onderhavige verzoekschriftprocedure hetzelfde geschil betreft en op exact dezelfde feiten berust als de procedure die thans aanhangig is bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw erkent dat wetten en verdragen de mogelijkheid bieden om zowel de voorzieningenrechter als de rechtbank te adiëren in zaken met betrekking tot internationale ontvoering van kinderen. Zij stelt echter dat zowel de uitspraak van de voorzieningenrechter, als die van de kinderrechter in dergelijke zaken een voorlopig karakter heeft en dat dit ertoe leidt dat het initiëren van beide procedures naast elkaar misbruik van procesrecht oplevert.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de kinderrechter inzake kinderontvoering geen voorlopig karakter heeft nu het gevolg van een beslissing tot terugkeer is dat de betreffende minderjarige dient te worden teruggeleid naar het land van de oorspronkelijke verblijfplaats en - behoudens hoger beroep - deze beslissing niet opzij kan worden gezet door de beslissing van een andere rechter. Een eventuele beslissing van een andere rechter omtrent het ouderlijk gezag na echtscheiding betreft een ander onderwerp en doet geen afbreuk aan de geldigheid van een eerdere door een kinderrechter genomen beslissing tot teruggeleiding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het de man vrij staat zowel een procedure bij de voorzieningenrechter als een procedure bij de kinderrechter te voeren en dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. De rechtbank zal deswege in zoverre het verzoek van de vrouw afwijzen en, nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, de proceskosten compenseren als na te melden.
verklaart, dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af ten aanzien van de (proces)kosten het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, A.C. Olland en M.J. Alt-van Endt, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2006.