Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[naam eiser] en [naam eiseres], wonende te Den Haag, eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft verweerder het recht op bijstand ingevolge de WWB over de periode van 21 juli 1999 tot en met 31 juli 2004 herzien (lees: ingetrokken) en van eiser een bedrag van € 29.176,58 teruggevorderd. Daarbij is eiseres wat betreft de periode van 1 september 2003 tot en met 31 juli 2004 voor een bedrag van € 12.124,72 als mededebiteur aangemerkt.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 april 2005 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 29 maart 2006 ter zitting behandeld. Daarbij zijn eisers ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Koot, advocaat te Den Haag en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam gemachtigde].
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Voor het voorliggende geval betekent dit wat betreft de inlichtingenplicht dat artikel 65, eerste lid, van de Abw, van toepassing is gebleven.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder ten onrechte artikel 17 van de WWB aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en zal wegens strijd met de wet worden vernietigd.
Nu verweerder echter, ondanks de onjuiste vermelding in het bestreden besluit van artikel 17 van de WWB, bij het nemen ervan wel van het juiste toetsingskader is uitgegaan, ziet de rechtbank, naar hierna genoegzaam zal blijken, voldoende grond om in navolging van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB, bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan verweerder het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB, kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet vast te stellen zou zijn. Zij hebben betwist dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Weliswaar stond op naam van eiser een bankrekening bij de [naam bank] Bank (hierna: [naam bank 1]) en op die van eiseres een [naam bank 2]rekening, die zij niet bij verweerder hebben gemeld, maar zij hebben onder overlegging van diverse verklaringen gesteld dat de saldi op deze rekeningen niet aan hen toekwamen, maar aan [naam] (oom) respectievelijk [naam] (nichtje).
Ter zitting hebben eisers aangegeven niet langer van mening te zijn dat de berekening van de hoogte van het terugvorderingsbedrag onduidelijk is.
Blijkens het dossier heeft eiser over de periode van 21 juli 1999 tot 1 juli 2001 van verweerder bijstand ontvangen. Met ingang van 1 september 2003 hebben eisers gezamenlijk een bijstandsuitkering. Uit een door de afdeling Bijzonder Onderzoek naar aanleiding van rentesignalen van de fiscus gehouden onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eisers verleende bijstand is gebleken dat eisers – naast een bij verweerder bekende bankrekening – over nog een tweetal rekeningen beschikten waarvan zij bij bijstandsaanvang noch gedurende de bijstandsperiode aan verweerder melding hebben gemaakt. Op deze rekeningen zijn gedurende het tijdvak dat eisers bijstand ontvingen aanzienlijke kasstortingen en -opnames gedaan.
Over deze [naam bank 1] rekening van eiser en de [naam bank 2]rekening van eiseres hebben eisers verweerder, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende opheldering gegeven. De door hen afgelegde verklaringen zijn daarvoor niet eenduidig genoeg of onjuist gebleken. Na aanvankelijk het bestaan van deze rekeningen zelfs te hebben ontkend, hebben zij met betrekking tot de transacties daarop niets weten uit te leggen. Zo heeft eiser enerzijds aangegeven niet te weten waar het geld vandaan kwam of waar het heen is gegaan, maar daar staat tegenover dat eiser ook heeft verklaard (zie verweerders rapportage van 24 augustus 2004) dat hij het gehele tegoed van zijn [naam bank 1] rekening – een bedrag van naar zijn zeggen € 9.365,00 – in oktober 2002 zou hebben opgenomen en dat de rekening vervolgens in oktober 2003 zou zijn opgeheven. Voor die verklaring is echter in het dossier geen steun te vinden. De daarin voorkomende overzichten van [naam bank 1] laten een dergelijke opname in 2002 niet zien. Uit die overzichten blijkt slechts van een tweetal kasstortingen in februari 2002 en mei 2002 van respectievelijk € 2.000,00 en € 2.5000,00. Uit de brief van de [naam bank 1] van 19 augustus 2004 wordt duidelijk dat de bewuste rekening (nr. 0000000000) met ingang van 28 augustus 2003 is opgeheven onder gelijktijdige opening van een nieuwe rekening (nr. [000000000]). Deze rekening is op 16 augustus 2004 opgeheven. Ook van het openen van deze nieuwe rekening, noch van de hierop tot aan de opheffingsdatum voorkomende aanzienlijke geldtransacties, heeft eiser verweerder op de hoogte gesteld of daaromtrent enige uitleg gegeven.
Eisers hebben betoogd dat de op de verzwegen rekeningen voorkomende saldi hen niet toebehoorden, maar de rechtbank overweegt daartoe dat naar vaste rechtspraak het feit dat een (bank)rekening op naam staat van een uitkeringsgerechtigde de veronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande saldo een bestanddeel is van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
Onvoldoende is aangetoond dat dit in het geval van eisers anders zou zijn. Ondanks verklaringen van die strekking van [naam oom] respectievelijk [naam nichtje], is niet in voldoende mate aangetoond dat de saldi van de verzwegen rekeningen aan deze familieleden in plaats van aan eisers toebehoorden. Deze verklaringen die pas na verweerders besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand zijn opgesteld en ondertekend, kunnen niet worden gezien als officiële documenten waaruit enig recht in vorenbedoelde zin kan worden afgeleid. Zo is niet gebleken dat de bewuste familieleden gemachtigd waren om van deze rekeningen gebruik te maken, noch dat zij anderszins tot de saldi ervan gerechtigd waren.
Ook op enige andere wijze is van bemoeienis met deze rekeningen door [naam oom] of [naam nichtje] niet gebleken. Blijkens het dossier zijn er geen andere stortingen op en opnames van deze rekeningen gedaan dan die door eisers zelf.
Tenslotte acht de rechtbank het in dit verband nog van belang dat de verklaringen die eisers zelf hebben afgelegd, zoals hiervoor reeds gezegd, naderhand onjuist of onvolledig zijn gebleken.
Door niet al hun (bank)rekeningen aan verweerder op te geven, noch verweerder in voldoende mate helderheid te verschaffen over de herkomst van de gestorte en opgenomen bedragen, hebben eisers verweerder informatie onthouden waarvan zij redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen dat deze van invloed was op hun recht op bijstand. Daarmee zijn zij de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, rustende inlichtingenplicht niet nagekomen. Als gevolg daarvan heeft verweerder zowel bij bijstandsaanvang als gedurende het tijdvak dat aan eiser en later ook aan eiseres bijstand is verleend, geen volledig inzicht gekregen omtrent hun vermogens- en/of inkomenspositie. Achteraf is dit inzicht niet langer te verkrijgen, zodat het recht op bijstand gedurende de gehele periode van 21 juli 1999 tot 1 juli 2001 (eiser) en van 1 september 2003 tot en met 31 juli 2004 (eiser èn eiseres) niet langer kan worden vastgesteld. Niet gebleken is dat eisers ondanks de schending van de inlichtingenplicht ten tijde van belang toch recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
Daarmee is gegeven dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB, bevoegd was het recht op bijstand over de desbetreffende periode in te trekken en mocht verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, en onder a, van de WWB, hetgeen te veel of ten onrechte was uitbetaald van eisers terugvorderen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking en terugvordering heeft kunnen besluiten.
Nu het bestreden besluit op formele gronden zal worden vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen ervan, kan niet worden geoordeeld dat eisers deswege in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs kosten hebben moeten maken. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 5 april 2005 en bepaalt dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.M. Smorenburg in het openbaar uitgesproken op 3 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.