ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6186

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2899 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2003, alsook tegen de terugvordering van een bedrag van € 56.543,48. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld vanwege de schending van de inlichtingenplicht door eiseres. Eiseres had nagelaten om relevante informatie over haar (spaar)rekeningen, die op naam stonden van haar minderjarige kinderen, te verstrekken. Hierdoor was het voor verweerder onmogelijk om te beoordelen of eiseres recht had op bijstand.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit op formele gronden, maar liet de rechtsgevolgen ervan in stand. Dit betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag geldig bleven. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat verweerder niet in redelijkheid tot deze besluiten had kunnen komen. Eiseres had ook na de schending van de inlichtingenplicht geen adequate informatie verstrekt, waardoor de situatie niet kon worden hersteld.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eiseres, vastgesteld op € 644,00. De rechtbank benadrukte dat de rechten en verplichtingen van belanghebbenden beoordeeld moeten worden op basis van de wetgeving die van kracht was gedurende de relevante periode. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/2899 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 juli 2004 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de WWB over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2003 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 56.543,48 van haar teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 april 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 29 maart 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.H.T. van Brunschot, advocaat te Den Haag en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde]. Tevens was ter zitting aanwezig R.P. Ramasar als tolk.
Motivering
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Voor het voorliggende geval betekent dit wat betreft de inlichtingenplicht dat artikel 65, eerste lid, van de Abw, van toepassing is gebleven.
Gezien het voorgaande moet worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte artikel 69, derde lid, van de Abw, en artikel 81, eerste lid, van de Abw, aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en zal wegens strijd met de wet worden vernietigd.
Nu het primaire besluit wel op een juiste grondslag berust en verweerder, ondanks de onjuiste vermelding van de hiervoor genoemde artikelen in het bestreden besluit wel van het juiste toetsingskader is uitgegaan, ziet de rechtbank, naar hierna genoegzaam zal blijken, voldoende grond om in navolging van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB, bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan verweerder het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB, kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Vooropgesteld wordt dat deze rechtbank in de zaak met registratienummer AWB 04/2506 WWB heeft uitgemaakt dat eiseres de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door, in strijd daarmee, na te laten verweerder uit eigen beweging van de vijf op naam van de bij haar ten tijde van belang inwonende minderjarige kinderen gestelde (spaar)rekeningen met een destijds vastgesteld gezamenlijk tegoed van € 55.084,00 op de hoogte te stellen, ten gevolge waarvan het recht op (bijzondere) bijstand niet langer kon worden vastgesteld. Bij uitspraak van 31 mei 2005 is het beroep van eiseres in die zaak ongegrond verklaard. Hiertegen heeft zij geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze uitspraak inmiddels onherroepelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat ook in dit beroep als gegeven mag worden aangenomen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Het verzwijgen van de in de hiervoor genoemde uitspraak bedoelde spaarrekeningen heeft immers tevens geleid tot het in dit beroep bestreden besluit waarbij het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2003 is ingetrokken en een bedrag van € 56.543,48 van eiseres is teruggevorderd
Beoordeeld dient nog wel te worden of verweerder ook op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand in de bewuste periode niet langer was vast te stellen. De rechtbank beantwoordt die vraag aldus.
Niet in geding is dat verweerder in bedoelde periode aan eiseres bijstand heeft verstrekt die mede ten goede kwam aan haar inwonende minderjarige kinderen.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres door verweerder niet op de hoogte te stellen van de (spaar)rekeningen van haar (minderjarige) kinderen, waarvan reeds eerder is overwogen dat de saldi ervan tot het vermogen van eiseres gerekend moeten worden, verweerder de mogelijkheid heeft ontnomen te beoordelen of eiseres in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2003 recht op bijstand had.
Zelfs nadat bekend was geworden dat eiseres de bewuste (spaar)rekeningen had verzwegen, heeft zij nagelaten verweerder (alsnog) zodanig te informeren dat verweerder de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand in de bewuste periode kon beoordelen. Verwezen wordt hierbij naar eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank waaruit duidelijk blijkt dat eiseres ook na geboden hersteltermijnen in gebreke is gebleven de door verweerder verzochte stukken over te leggen.
Nu eiseres, als de aangewezen persoon om verweerder de nodige opheldering te verschaffen, heeft nagelaten dit te doen, heeft verweerder – ook niet achteraf – een volledig inzicht in de vermogenspositie van eiseres kunnen verkrijgen. Zo heeft verweerder niet kunnen achterhalen op welke datum de rekeningen zijn geopend en aan welke periode precies de saldi ervan aan het vermogen van eiseres moeten worden toegerekend. Eiseres heeft slechts aangegeven van deze rekeningen geen weet te hebben. Zij heeft niet gesteld, noch is anderszins aannemelijk geworden dat de bewuste (spaar)rekeningen niet reeds op 1 januari 1999 bestonden. Dat eiseres de tegoeden niet voor zichzelf heeft aangewend, of dat het bedrag op de groeirekening van [naam] niet tot haar vermogen behoort, omdat zij dit bedrag van haar uitkering heeft gespaard, speelt zoals reeds vastgesteld in de uitspraak van 31 mei 2005 (AWB 04/2506 WWB), in het kader van de inlichtingenplicht geen rol.
Er zijn ook overigens geen aanknopingspunten dat de saldi van de bewuste (spaar)rekeningen niet in de gehele periode waarover (het recht op) bijstand is ingetrokken en teruggevorderd tot het vermogen van eiseres behoorden of dat deze niet van invloed waren op (de hoogte van) haar recht op bijstand.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft gesteld dat gedurende de gehele periode hier in geding het recht op bijstand ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht niet langer kon worden vastgesteld. Nu eiseres ook achteraf geen opening van zaken heeft gegeven, is evenmin kunnen blijken of zij desondanks recht op (aanvullende) bijstand heeft gehad.
Het voorgaande betekent dat verweerder aan eiseres in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2003 ten onrechte bijstand heeft verstrekt. Daarmee staat vast dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB, bevoegd was het recht op bijstand over de desbetreffende periode in te trekken en ingevolge artikel 58, eerste lid, en onder a, van de WWB, hetgeen te veel of ten onrechte was uitbetaald van eiseres mocht terugvorderen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking en terugvordering heeft kunnen besluiten.
Hoewel het bestreden besluit op formele gronden zal worden vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen ervan, ziet de rechtbank gelet op het verzoek hiertoe van verweerders gemachtigde, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 15 maart 2005 en bepaalt dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
bepaalt dat de rechtspersoon de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.M. Smorenburg in het openbaar uitgesproken op 11 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.