ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6183

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/5718 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van ontvangen alimentatie na ontbinding huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Eiseres had bijstand ontvangen van 17 oktober 2001 tot en met 24 november 2003, maar na de ontbinding van haar huwelijk had zij recht op alimentatie van haar ex-echtgenoot. De rechtbank van Taza in Marokko had deze alimentatie vastgesteld, maar eiseres had nagelaten om de gemeente op de hoogte te stellen van deze inkomsten.

De gemeente herzag het recht op bijstand en vorderde een bedrag van € 3.607,97 terug van eiseres, omdat de ontvangen alimentatie als inkomen moest worden aangemerkt. Eiseres betwistte dat zij de alimentatie nooit had ontvangen en stelde dat de betalingen volledig waren opgegaan aan advocaat- en deurwaarderskosten. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de alimentatie, die door de ex-echtgenoot was betaald, moest worden meegerekend als middelen waarover eiseres beschikte tijdens de periode van bijstandsverlening.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, omdat de gemeente in redelijkheid de terugvordering had kunnen doen op basis van artikel 58 van de WWB. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/5718 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te Den Haag, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 1 december 2004 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de WWB over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 24 november 2003 herzien en een bedrag van € 3.607,97 van eiseres teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 juni 2005, verzonden op 7 juli 2005, ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 29 maart 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde].
Motivering
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder - voor zover hier van belang - aan artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, in het geval daar genoemd, terug te vorderen.
De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Voor het voorliggende geval betekent dit wat betreft de inlichtingenplicht dat artikel 65, eerste lid, van de Abw, van toepassing is gebleven.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder f sub 1, van de WWB, kan verweerder de bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit van 30 juni 2005 de grondslag van het besluit tot terugvordering beperkt tot artikel 58, eerste lid, onder f sub 1, van de WWB. Derhalve dient in dit beroep de vraag beantwoord te worden of verweerder in redelijkheid van eiseres een bedrag van € 3.607,97 (bruto), als in aanmerking te nemen middelen zoals hiervoor bedoeld, heeft terug kunnen vorderen.
Vaststaat dat eiseres vanaf 17 oktober 2001 van verweerder bijstand heeft ontvangen. Zij was gehuwd met [naam ex-echtgenoot]. Dit huwelijk is bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2003 ontbonden.
Onweersproken is dat eiseres aanspraak had op alimentatie. Die aanspraak is bij beschikking van de rechtbank van Taza (Marokko) van 27 oktober 2003 vastgesteld (met ingang van 1 oktober 2001 voor eiseres en met ingang van 1 oktober 2002 voor haar kinderen). Blijkens de stukken heeft de ex-echtgenoot van eiseres daartoe op 24 november 2003 een bedrag van omgerekend € 2.428,00 aan een Marokkaanse deurwaarder ten behoeve van eiseres en haar kinderen betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiseres de betaalde alimentatie nooit heeft ontvangen, omdat deze volledig aan advocaat- en deurwaarderskosten is opgegaan. Er zijn geen stukken overgelegd die onderbouwen dat de broer van eiseres naar Marokko is afgereisd om de alimentatie te innen. De enige stukken die duiden op een verblijf in Marokko zijn de in afschrift overgelegd vliegtickets van eiseres en haar kinderen. Blijkens deze afschriften heeft eiseres in de periode van 12 juli 2005 tot 12 augustus 2005 in Marokko verbleven.
Vastgesteld wordt vervolgens dat de rechtbank van Taza in het hiervoor genoemde vonnis de ex-echtgenoot ook heeft veroordeeld in de kosten. Hij heeft blijkens de door hem overgelegde kwitantie bovenop het bedrag aan alimentatie 600 Dirham aan de deurwaarder betaald. Dat eiseres (of haar broer) daarnaast zelf ook nog deurwaarderskosten heeft betaald, is niet komen vast te staan. De in vertaling overgelegde kwitantie van de advocaat levert daarvoor in ieder geval geen bewijs. Evenmin levert dit stuk bewijs op van de betaling van de advocaatkosten. Het is op 10 juni 2005 opgesteld terwijl eiseres op de hoorzitting van 26 april 2005 al heeft aangegeven dat zij deze kosten had betaald. Het heeft er alle schijn van dat deze kwitantie naderhand is opgesteld. Hier komt bij dat de verklaringen van eiseres op dit punt niet eenduidig zijn. Zo heeft zij in eerste instantie verklaard dat haar broer ook de advocaatkosten in Marokko heeft voldaan. Daar staat tegenover dat de overgelegde kwitantie eiseres aanwijst als degene die de advocaat heeft betaald.
Niet in geschil is dat eiseres verweerder van de beschikking van de rechtbank van Taza noch van de ontvangst van de hiervoor genoemde alimentatie op de hoogte heeft gesteld. De door de ex-echtgenote van eiseres in Marokko betaalde alimentatie moet echter wel worden gerekend tot de in aanmerking te nemen middelen waarover eiseres naderhand met betrekking tot de periode van 1 oktober 2001 tot en met 24 november 2003 (waarover bijstand is verstrekt) kon beschikken, zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid en onder f sub 1, van de WWB. Verweerder was derhalve ingevolge die bepaling bevoegd om de kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.607,97 (bruto) van eiseres terug te vorderen. Gezien het voorgaande is niet gebleken dat verweerder na afweging van alle belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken, of dat dit bedrag onjuist zou zijn berekend.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.M. Smorenburg in het openbaar uitgesproken op 11 april 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.