ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6128
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Fiscale eenheid omzetbelasting en de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, stond de vraag centraal of de inspecteur van de Belastingdienst [te P] bevoegd was om [X], [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV als fiscale eenheid omzetbelasting aan te merken. De zaak volgde op een verzoek van [X] om de fiscale eenheid tussen hem en [bedrijf 2] BV te beëindigen en om hem en [bedrijf 1] BV als fiscale eenheid aan te merken. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur, op basis van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, verplicht was om alle betrokken partijen als één ondernemer aan te merken, aangezien aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan.
De rechtbank stelde vast dat de bestreden beschikking van 7 juni 2005, waarbij de inspecteur de eisers als fiscale eenheid had aangemerkt, niet in strijd was met de Zesde richtlijn. De eisers voerden aan dat de inspecteur niet bevoegd was om hen zonder een daartoe strekkend verzoek als fiscale eenheid aan te merken, maar de rechtbank oordeelde dat de wet dwingend voorschrijft dat alle betrokken partijen als één ondernemer worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur geen discretionaire bevoegdheid had om af te wijken van deze verplichting.
De uitspraak werd gedaan op 20 juli 2006, waarbij de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaarde. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt door de rechters K.M. Braun, J.M. Vink en G.J. Ebbeling, in aanwezigheid van griffier C.D. Loen.