ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6128

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/9405 OB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale eenheid omzetbelasting en de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, stond de vraag centraal of de inspecteur van de Belastingdienst [te P] bevoegd was om [X], [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV als fiscale eenheid omzetbelasting aan te merken. De zaak volgde op een verzoek van [X] om de fiscale eenheid tussen hem en [bedrijf 2] BV te beëindigen en om hem en [bedrijf 1] BV als fiscale eenheid aan te merken. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur, op basis van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, verplicht was om alle betrokken partijen als één ondernemer aan te merken, aangezien aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan.

De rechtbank stelde vast dat de bestreden beschikking van 7 juni 2005, waarbij de inspecteur de eisers als fiscale eenheid had aangemerkt, niet in strijd was met de Zesde richtlijn. De eisers voerden aan dat de inspecteur niet bevoegd was om hen zonder een daartoe strekkend verzoek als fiscale eenheid aan te merken, maar de rechtbank oordeelde dat de wet dwingend voorschrijft dat alle betrokken partijen als één ondernemer worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur geen discretionaire bevoegdheid had om af te wijken van deze verplichting.

De uitspraak werd gedaan op 20 juli 2006, waarbij de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaarde. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt door de rechters K.M. Braun, J.M. Vink en G.J. Ebbeling, in aanwezigheid van griffier C.D. Loen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/9405 OB
Uitspraakdatum: 20 juli 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] BV en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 2] BV, beiden gevestigd te [A], eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [Q], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 14 november 2005 op het bezwaar van eisers tegen de beschikking van 7 juni 2005, waarbij verweerder eisers heeft aangemerkt als fiscale eenheid omzetbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2006.
[X] is daar, mede als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] BV en van [bedrijf 2] BV, in persoon verschenen, bijgestaan door W.A. Brandwijk.
Namens verweerder is verschenen mr. J.M. van Rijsbergen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. [X] (hierna: [X]) en [bedrijf 2] BV zijn bij beschikking van 21 november 2003 aangemerkt als één ondernemer (hierna ook: fiscale eenheid omzetbelasting) in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Bij notariële akte van 18 februari 2004 is [bedrijf 1] BV opgericht. Enig aandeelhouder van [bedrijf 1] BV is [X]. De aandelen in [bedrijf 1] BV zijn door [X] volgestort door de inbreng van de aandelen die hij hield in [bedrijf 2] BV.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft [X] verweerder verzocht om de fiscale eenheid omzetbelasting tussen hem en [bedrijf 2] BV te beëindigen en om hem en [bedrijf 1] BV als fiscale eenheid omzetbelasting aan te merken.
Bij beschikking van 7 juni 2005 heeft verweerder [X], [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV aangemerkt als fiscale eenheid omzetbelasting.
2.2. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder, conform het verzoek, [X] en [bedrijf 1], met uitsluiting van [bedrijf 2], kan aanmerken als fiscale eenheid omzetbelasting, welke vraag eisers bevestigend beantwoorden en verweerder ontkennend beantwoordt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers voldoen aan de vereisten die zijn gesteld in artikel 7, vierde lid, van de Wet om als fiscale eenheid omzetbelasting te worden aangemerkt.
2.3. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder, gelet op de 'kan-bepaling' in artikel 4, vierde lid, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG), niet bevoegd is om zonder dat daaraan een daartoe strekkend verzoek ten grondslag ligt alledrie de eisers bij beschikking als fiscale eenheid aan te merken. Voorts hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd welk belang is gediend met zijn beslissing, bezien in de context van de Zesde richtlijn.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Wet dwingend voorschrijft dat hij in de beschikking fiscale eenheid alle tot die fiscale eenheid behorende (rechts)personen of lichamen opneemt.
2.5.1. In artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Zesde richtlijn is - voor zover hier van belang - bepaald dat onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, elke lidstaat personen die in het binnenland gevestigd zijn en die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, te zamen als één belastingplichtige kan aanmerken.
2.5.2. In artikel 249, derde volzin, van het EG-Verdrag is bepaald dat een richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch dat aan nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen. Dat in aanmerking nemende brengt het woord 'kan' in artikel 4, vierde lid, van de Zesde richtlijn tot uitdrukking dat het aan de lidstaten is overgelaten om in hun nationale regelgeving wel of niet te bepalen dat personen die aan de daartoe gestelde eisen voldoen als één belastingplichtige worden aangemerkt.
2.5.3. De wetgever heeft van de onder 2.5.2. bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt door met ingang van 1 januari 1979 de figuur van de fiscale eenheid omzetbelasting in de Wet op te nemen. Daartoe is in artikel 7, vierde lid, van de Wet dwingend voorgeschreven dat natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die op grond van het bepaalde in dit artikel ondernemer zijn en die in Nederland wonen of zijn gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting hebben en die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen, al dan niet op verzoek van één of meer van deze natuurlijke personen of lichamen, bij voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur als één ondernemer worden aangemerkt.
2.5.4. Het dwingende karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wet, dat naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd is met het bepaalde in artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van de Zesde richtlijn, brengt - in aanmerking nemende dat eisers niet hebben bestreden dat zij voldoen aan de daartoe gestelde voorwaarden - met zich dat verweerder gehouden was eisers zonder uitsluiting van één van hen als fiscale eenheid omzetbelasting aan te merken, alsmede dat dat besluit niet een nadere motivering behoefde.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande houdt het woord 'kan' in artikel 4, vierde lid, van de Zesde richtlijn, anders dan eisers stellen, niet een discretionaire bevoegdheid van verweerder in op grond waarvan hij kan afwijken van het in artikel 7, vierde lid, van de Wet bepaalde.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. K.M. Braun, mr. J.M. Vink en mr. G.J. Ebbeling in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.
De griffier was niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.