RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 augustus 2006
[eiser],
geboren op [...] 1965,
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te [woonplaats]
eiser,
gemachtigde mr. M.R.F. Berte,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.
Bij besluit van 15 september 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 30 juni 2006, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 15 september 2005 in rechte stand kan houden.
2. Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op de omstandigheid dat hij in Nederland is gehuwd met een Russische vrouw die het christelijke geloof heeft. Tevens is uit dit huwelijk op 22 maart 2001 een zoontje geboren dat de Iraakse nationaliteit heeft en tevens christelijk is gedoopt. Eiser kan zich niet in Irak vestigen met zijn gezin vanwege de slechte situatie voor christenen in Irak. Eiser vreest niet alleen voor problemen voor zijn echtgenote en zoontje, ook eiser zal in Irak problemen ondervinden vanwege het geloof van zijn echtgenote. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het door verweerder gevoerde categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen en zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel ingevolge het door verweerder gevoerde categoriale beschermingsbeleid inzake Centraal-Irak omdat sprake is van een contra indicatie. Voorts heeft eiser in het kader van de herhaalde asielaanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht die aanleiding vormen terug te komen op de eerdere beschikking.
4. Met betrekking tot eisers beroep op het door verweerder gevoerde categoriale beschermingsbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser reeds eerder, te weten op 4 december 1999, een asielaanvraag heeft ingediend. Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij besluit van 14 februari 2002 is het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De procedure ten aanzien van die aanvraag is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank van 26 januari 2004 (AWB 02/20544) waarbij het door eiser ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Op 26 februari 2004 heeft eiser een verzoek om herziening van de uitspraak van 26 januari 2004 ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank van 15 juli 2004 (AWB 04/9868) is het herzieningsverzoek afgewezen.
6. Op 25 november 2002 heeft de minister besloten tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak. Dit beleid is derhalve van kracht geworden na verweerders afwijzing van eisers eerste asielaanvraag. Bedoeld beleid is door deze rechtbank blijkens de uitspraak van 26 januari 2004, niet in de beoordeling van het beroep is betrokken.
7. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 april 2006, 200509166/1 overweegt de rechtbank voorts dat onderzocht dient te worden of deze aanvraag moet worden aangemerkt als herhaalde aanvraag, waarvoor het in de uitspraak van de AbRS van 4 april 2003 (200206882, AB 2003,315) uiteengezette toetsingskader geldt. Dat is niet het geval, indien na de eerdere aanvraag sprake is geweest van een voor eiser relevante wijziging van het recht.
Voormeld besluit tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid strekt slechts tot wijziging van het recht voor vreemdelingen die binnen de reikwijdte daarvan vallen, derhalve voor hen die de Iraakse nationaliteit hebben, én afkomstig zijn uit het in de beleidsregel omschreven gebied. Eiser heeft steeds – ook in het kader van de onderhavige aanvraag – verklaard de Iraakse nationaliteit te hebben en uit evenbedoeld gebied te komen. Die verklaring is in de eerdere procedure onbestreden gebleven, zodat bij de beoordeling of sprake is van een voor eiser relevante wijziging van het recht, de door hem gestelde nationaliteit en afkomst als uitgangspunt dient te worden genomen. Met voormeld beleid van categoriale bescherming, is ten aanzien van eiser dan ook sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat geen sprake is van een herhaalde aanvraag in evenbedoelde zin.
8. Het categoriaal beschermingsbeleid ziet evenwel naar zijn aard louter op de verlening van vergunningen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en noopt derhalve niet tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling van het besluit ten aanzien van de overige in dat artikel genoemde gronden. Daarvoor is slechts plaats voor zover eiser aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die daarop zien.
9. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar artikel 31, eerst lid, juncto artikel 31 tweede lid, onder k van de Vw 2000, op het standpunt gesteld dat nu eiser bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld voor een misdrijf hij een gevaar vormt voor de openbare orde waardoor hij niet in aanmerking komt voor categoriale bescherming.
10. Eiser daarentegen stelt zich op het standpunt dat hij reeds tijdens zijn eerste asielprocedure in het bezit had dienen te worden gesteld van een verblijfsvergunning wegens het categoriale beschermingsbeleid, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Tevens dient verweerder in het kader van artikel 4:84 van de Awb bij de beoordeling te betrekken dat aan eisers zoon een verblijfsvergunning is verleend wegens het door verweerder gevoerde categoriale beschermingsbeleid. Eiser en zijn zoon kunnen niet naar Centraal-Irak en zij hebben geen verblijfsrecht in de Russische Federatie. Tevens kan eisers zoon niet met zijn moeder naar de Russische Federatie omdat hij niet de Russische nationaliteit heeft. Eiser heeft zich tenslotte, onder verwijzing naar een tweetal uitspraken, op het standpunt gesteld dat verweerder in het kader van artikel 4:84 van de Awb bij de beoordeling dient te betrekken dat er slechts sprake was van een eenvoudige mishandeling welke is beboet met € 100,- geldboete. Gelet daarop heeft verweerder niet de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf bij de beoordeling betrokken, bezien in het licht van het terzake gevoerde beleid.
11. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
12. Eiser behoort tot een categorie asielzoekers voor wie naar het oordeel van de Minister terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid is. Bij de vaststelling van dit beleid van categoriale bescherming is evenwel bepaald dat de gebruikelijke contra-indicaties zoals beschreven in hoofdstuk C1/5 van de Vc 2000 van toepassing zijn. Verweerder heeft in deze een beleids- en beoordelingsvrijheid. Hierbij is mede van belang dat het beleid van categoriale bescherming een nationaal rechtelijk instrument is dat zijn oorsprong niet vindt in de internationale verdragsrechtelijke bepalingen.
13. In hoofdstuk C1/5.13.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij de beoordeling van de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op verschillende manieren kan duidelijk worden dat een asielzoeker een misdrijf heeft gepleegd, dat aanleiding kan zijn om de verblijfsvergunning te weigeren.
In hoofdstuk C1/5.13.2 van de Vc 2000 is bepaald dat bij de beslissing omtrent verlening van een verblijfsvergunning het beleid, zoals omschreven in B1/2.2.4 van de Vc 2000, van overeenkomstige toepassing is voorzover dit geen strijd oplevert met verdragsverplichtingen. In hoofdstuk B1/2.2.4.1 is, voorzover hier van belang, bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
14. De rechtbank stelt voorts vast dat onbetwist is dat eiser bij uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 maart 2004 is veroordeeld tot een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, waarvan € 100,-, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, vanwege het overtreden van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
15. Eiser heeft evenwel een beroep gedaan op verweerders inherente afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4:84 van de Awb. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het gestelde in hoofdstuk C1/5.13.2 van de Vc op het standpunt gesteld dat hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanleiding vormt om onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid.
16. Uit hoofdstuk C1/5.13.2 volgt dat voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig is. Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging. Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstige onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
17. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om af te wijken van het beleid. Immers, de door eiser aangedragen omstandigheden dat sprake is van een relatief klein feit en een relatief lage boete houden verband met het gepleegde misdrijf en de beoordeling ervan. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de omstandigheid dat aan eisers zoon een vergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid is verleend geen bijzondere omstandigheid is om af te wijken van het beleid. Eisers zoon is niet enkel aangewezen op eiser omdat de zoon de mogelijkheid heeft, weliswaar buiten Nederland, bij zijn moeder te verblijven. Derhalve kunnen deze omstandigheden niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die in het kader van artikel 4:84 van de Awb zouden moeten leiden tot afwijking van voornoemd beleid.
18. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
19. Ter onderbouwing van zijn aanspraken op verlening van een verblijfsvergunning asiel op een van de gronden, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 heeft eiser voorts een tweetal documenten overgelegd. Eiser heeft zich dienaangaande verder beroepen op de verslechterde situatie voor christenen in Irak. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij niet naar Irak kan. Niet alleen omdat hij vreest voor zijn echtgenote en zoontje, ook eiser zal in Irak problemen ondervinden vanwege het geloof van zijn echtgenote. Ter zitting heeft eiser tevens aangevoerd dat de minister ten aanzien van christenen in Irak een categoriaal beschermingsbeleid zou dienen te voeren.
20. De rechtbank is van oordeel dat eiser aldus aan zijn huidige aanvraag geen feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een hernieuwde rechterlijke beoordeling van eisers aanspraken op verlening van een verblijfsvergunning asiel op een van de gronden, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 rechtvaardigen.
21. Daartoe overweegt de rechtbank dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, te weten dat eiser in Nederland is gehuwd met een Russisch christelijke vrouw alsmede de christelijke doop van zijn zoontje, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Immers, uit de door eiser overgelegde huwelijksakte van de Internationale Islamitische Sociale Stichting blijkt dat de huwelijksinzegening tussen eiser en zijn echtgenote op 10 maart 2000 heeft plaatsgevonden. Voorts blijkt uit de overgelegde doopakte dat eisers op 22 maart 2001 geboren zoontje reeds op 22 april 2001 christelijk is gedoopt. Nu deze documenten dateren van voor het bestreden besluit van 14 februari 2002 in de eerste procedure, hadden deze documenten reeds tijdens de eerste procedure door eiser ingebracht kunnen en behoren te worden.
22. Voorts is ten aanzien van de verslechterde situatie voor christenen in Irak naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, nu hetgeen is aangevoerd uitsluitend de algemene situatie betreft. Gelet op het individuele beoordelingskader in asielzaken kan de omstandigheid dat de situatie voor christenen in Irak is verslechterd in de procedure van eiser niet tot een andere uitkomst leiden. De door eiser bij brief van 1 november 2005 overgelegde stukken leiden, nu het daar evenzeer stukken met een algemeen karakter betreft, evenmin tot een ander oordeel. Op voorhand kan derhalve uitgesloten worden dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluit van 14 februari 2002. Voorts is voor deze procedure niet relevant of specifiek voor christenen in Centraal-Irak al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd. Ten tijde van het bestreden besluit is door verweerder een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd voor iedereen afkomstig uit Centraal-Irak, ongeacht tot welke religie of bevolkingsgroep de vreemdeling behoort. Eiser zou evenzeer als zijn zoon een verblijfsvergunning op de d-grond zijn verleend, als er geen sprake zou zijn geweest van openbare orde-aspecten.
23. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat Nederland een positieve verplichting in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) heeft om het gezinsleven van eiser, zijn echtgenote en minderjarig kind mogelijk te maken.
24. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat in de Vw 2000 een zeer vergaand onderscheid is gemaakt tussen reguliere en asielgerelateerde verblijfstitels. Wat in dit verband regulier is, wordt in artikel 1, aanhef en onder j, van de Vw 2000, alleen negatief gedefinieerd: het omvat alle verblijfsgronden anders dan op grond van artikel 28 en 34 Vw 2000 (betreffende de verblijfstitels asiel). Het uitgangspunt hierbij is dat de vreemdeling die een asielaanvraag indient, daarmee niet tevens een beoordeling van zijn reguliere verblijfsaanspraken kan bewerkstelligen. Wil de vreemdeling toch (tevens) een dergelijke beoordeling, dan zal hij daartoe een separate verblijfsvergunning regulier moeten indienen.
25. In casu is aan eisers zoon een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 verleend, derhalve een asielgerelateerde vergunning, zodat het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 8 EVRM geen rol kan spelen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 – Kamerstukken II 1998-1999, 26732 en Handelingen II 1999-2000, p. 5384 - valt af te leiden dat is bedoeld om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de uitleg die het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens aan de term “family life” in artikel 8 van het EVRM heeft gegeven. Derhalve kan artikel 8 EVRM bij toepassing van deze twee bepalingen een rol spelen in de asielprocedure. Ook de AbRS heeft in haar uitspraak van 10 december 2002, nr. 200205827/1, geoordeeld dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verblijfsvergunning asiel ter bescherming van “family life”, als bedoeld in artikel 8 EVRM.
26. Eiser heeft gesteld dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f , van de Vw 2000. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser ook om die reden niet voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden om als partner of meerderjarig kind van een op asielgronden toegelaten vreemdeling te kunnen worden toegelaten.
27. Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op de Preambule en artikel 3, 7 en 9 van het Internationaal verdrag van de rechten van het kind (IVRK). Dienaangaande is de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 oktober 2003, 200304537/1, van oordeel dat de Preambule en de artikelen 3, 7 en 9 van het Verdrag, in onderling verband en samenhang bezien, zo daaraan al rechtstreekse werking toekomt, geen aanspraken in het leven roepen op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor een meerderjarige vreemdeling, aan wie op grond van de Nederlandse vreemdelingenwet en overige vreemdelingenregelgeving geen zodanig verblijf wordt toegestaan, op de enkele grond dat aan een kind, tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat en voor wiens opvoeding en ontwikkeling hij stelt verantwoordelijk te zijn, een verblijfsvergunning is verleend.
28. Tenslotte heeft eiser bij schrijven van 18 juni 2006 een beroep gedaan op de Richtlijn 2004/83/EG, met name artikel 23 inzake de instandhouding van het gezin.
29. Dienaangaande overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder gevolgd kan worden in zijn stelling dat de implementatietermijn van deze Richtlijn nog niet is verstreken, zodat niet van rechtstreekse werking van de bepalingen van de Richtlijn kan worden uitgegaan.
30. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op de Richtlijn niet opgaat. De rechtbank overweegt in dit verband dat ingevolge artikel 23, eerste lid van genoemde Richtlijn de lidstaten ervoor zorgen dat het gezin in stand kan worden gehouden. Ingevolge het tweede lid waarborgen de lidstaten dat gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen, aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 34 van de richtlijn genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voorzover verenigbaar met de juridische status van het gezinslid. Ten aanzien van de gezinsleden van personen met de subsidiaire-beschermingsstatus kunnen de lidstaten de voorwaarden voor de betrokken voordelen bepalen. Ingevolge het vierde lid kunnen de lidstaten evenwel de verleende rechten genoemd in het eerste lid weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde. Uit de rechtsoverwegingen 13 en 14 van deze uitspraak blijkt reeds dat verweerder eiser in redelijkheid een verblijfsvergunning op de d-grond heeft kunnen onthouden omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Ook om die reden kan eisers beroep op Richtlijn 2004/83/EG derhalve niet slagen.
31. Het beroep is derhalve ongegrond.
32. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier op 1 augustus 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.