ECLI:NL:RBSGR:2006:AY5635

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/8324 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van onterecht verleende bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand aan eiseres. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 13 juli 2006 uitspraak gedaan in het geding tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van haar woonplaats. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen besluiten van verweerder die haar bijstandsverlening introkken en terugvorderingen instelden. De rechtbank oordeelde dat eiseres vanaf de datum van overlijden van haar vader aanspraak kon maken op haar erfdeel, en dat het recht van vruchtgebruik dat ten behoeve van haar moeder was gevestigd, hieraan niet afdeed. De rechtbank stelde vast dat het besluit tot intrekking van het recht op bijstand in strijd met de wet was en vernietigde dit besluit. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering op grond van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) terecht was, omdat eiseres over middelen beschikte die de vermogensgrens overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van het recht op bijstand betrof, en herstelde de situatie door het besluit van 6 juni 2005 te herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/8324 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 1 april 2005 (hierna: besluit 1), verzonden 6 april 2005, heeft verweerder het besluit tot toekenning van bijstand aan eiseres ingetrokken met ingang van 14 maart 2005.
Bij besluit van 6 juni 2005 (hierna: besluit 2), verzonden 8 juni 2005, heeft verweerder het besluit tot toekenning van bijstand aan eiseres wegens het schenden van de inlichtingenplicht herzien (lees: ingetrokken) over de periode 7 januari 1998 tot en met 13 maart 2005. Tevens heeft verweerder de als gevolg daarvan ten onrechte verleende bijstand over de perioden 7 januari 1998 tot en met 31 december 2004 (€ 84.503,- bruto) en 1 januari 2005 tot en met 13 maart 2005 (€ 1.860 netto) van eiseres teruggevorderd.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 29 juni 2005, ingekomen op 1 juli 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit), verzonden op 14 oktober 2005, heeft verweerder het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en dat tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 november 2005, ingekomen bij de rechtbank op 23 november 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 1 juni 2006 ter zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C. Los.
Motivering
Ter zitting heeft gemachtigde van eiseres verklaard dat het beroep zich mede richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 1. De rechtbank constateert dat het bezwaarschrift ruim 2,5 maand nadat verweerder besluit 1 heeft verzonden, ter post is bezorgd en door verweerder is ontvangen. De bezwaartermijn bedraagt ingevolgde Awb zes weken. Van enige omstandigheid die tot het achterwege laten van niet-ontvankelijkverklaring aanleiding geeft, is de rechtbank niet gebleken, zodat het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit ten aanzien van besluit 2 op het standpunt gesteld dat eiseres geen of onvolledige informatie omtrent haar vermogenssituatie, waaronder de aanspraken op het vermogen, heeft verstrekt. Dat is voor verweerder de reden om de uitkering over de periode van 7 januari 1998 tot en met 13 maart 2004 in te trekken. De terugvordering heeft verweerder gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a en op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1 van de WWB.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op 28 december 1995 had eiseres, na het overlijden van haar vader, voor één/derde gedeelte de eigendom verkregen van de ouderlijke woning aan de [adres] te [woonplaats]. Ten behoeve van de moeder van eiseres is een recht van vruchtgebruik gevestigd, welk recht in 2003 is vervallen, nadat de moeder gedurende meer dan drie maanden het huis metterwoon had verlaten. Op 4 september 2003 is de ouderlijke woning geleverd aan derden en op 5 september 2003 heeft eiseres een bedrag van € 130.112,30 ontvangen op haar rekening bij de Postbank, zijnde haar aandeel in de opbrengst van de woning.
Op 3 december 2004 ontvangt verweerder een signaal van de Belastingdienst dat eiseres beschikt over twee bankrekeningen. Het saldo op de rekening bij de Postbank bedraagt ultimo december 2002 circa € 4.600,- en ultimo december 2003 circa € 126.000,-.
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder zijn bevoegdheid een besluit tot toekenning van bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen aan de artikelen 54 en 58 van de WWB. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen (...) beschikt of kan beschikken.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) onder de werking van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw), zoals die voor zover relevant van kracht was tot 1 januari 2004, biedt artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw een zelfstandige grond voor terugvordering. Daarbij past geen voorafgaande herziening of intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw. Naar het oordeel van de rechtbank geldt deze rechtspraak ook voor de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1 van de WWB.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook erkend dat het besluit tot intrekking over de periode 7 januari 1998 tot en met 13 maart 2004 voor de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1 van de WWB niet nodig was geweest en in zoverre onjuist is.
Het voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat het besluit tot intrekking van het recht op bijstand wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit van 6 juni 2005 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand.
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de rechtbank als volgt.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de CRvB overweegt de rechtbank dat aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB de gedachte ten grondslag ligt dat de kosten van bijstand niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over de naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken. Dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd hangt samen met het complementaire karakter van de bijstandswetgeving. Terugvordering kan slechts plaatsvinden voor zover de later ontvangen middelen, toegerekend naar de datum van het ontstaan van de aanspraak tezamen met overig vermogen en schulden op dat moment, de vermogensgrens overschrijden en voor zover er vanaf die datum kosten van bijstand zijn gemaakt. Een aanspraak op een erfdeel uit een nalatenschap ontstaat op de datum van overlijden van de erflater. Een op de nalatenschap gevestigd vruchtgebruik ten behoeve van de langstlevende (ouder) is niet bepalend voor de vraag of het erfdeel (van het kind) als naderhand verkregen middelen kan worden teruggevorderd. Zodra over de middelen - na eindigen van het vruchtgebruik - kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan. Zie hierover onder meer CRvB 27 augustus 2002, JABW 2002/175; CRvB 3 september 2002, JABW 2003/2; en CRvB 11 oktober 2005, JWWB 2005/457.
Eiseres kon vanaf de datum van het overlijden van haar vader aanspraak maken op haar erfdeel. Dat vervolgens ten behoeve van de moeder van eiseres op 28 december 1995 een recht van vruchtgebruik is gevestigd op de eigendom van (onder meer) eiseres, doet niet af aan de aanspraak.
Zodra eiseres, na het eindigen van het vruchtgebruik, de beschikking kreeg over haar erfdeel - op 5 september 2003 - was verweerder onder de toen geldende Abw verplicht, en vanaf 1 januari 2004 bevoegd, dit bedrag als naderhand ontvangen middelen terug te vorderen. Die middelen hadden, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraak ontstond, immers betrekking op de periode waarover bijstand was verleend, namelijk vanaf 7 januari 1998, terwijl deze middelen de vermogensgrens te boven ging.
Het voorgaande betekent dat verweerder de aanvangsdatum van de periode waarop de terugvordering ziet niet te vroeg heeft vastgesteld.
Voor de terugvordering is voorts niet vereist dat deze het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht door eiseres, zodat de rechtbank deze vraag buiten beschouwing laat.
Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
Het beroep treft voor zover het is gericht tegen de terugvordering derhalve geen doel.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld voor een bedrag van € 1288,-, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen ter hoorzitting, het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting, 4 punt(en) worden toegekend, met een waarde van € 322,- per punt.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van het recht op bijstand over de periode 7 januari 1998 tot 14 maart 2005 betreft;
verklaart het bezwaar, voor zover gericht tegen de intrekking van het recht op bijstand, gegrond;
herroept het besluit van 6 juni 2005 voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1288,-, welk bedrag de gemeente [woonplaats] aan eiseres moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr M. Munsterman en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F. Mulder.