Rechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Leeuwarden
Vremdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: AWB 05/53501 en 06/11601
uitspraak: 26 juli 2006
inzake: [vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [V-nummer],
verzoekster,
Steven [naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer [V-nummer],
verzoeker,
beide verblijvende te Leeuwarden,
van Vietnamese nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. K. Bijkerk, werkzaam bij de IND.
1.1 Op 17 juni 2005 hebben verzoekers aanvragen tot het wijzigen alsmede verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluit van 11 november 2005 afgewezen. Verzoekers is meegedeeld dat zij Nederland binnen vier weken uit eigen beweging dienen te verlaten bij gebreke waarvan zij kunnen worden uitgezet.
1.2 Bij brief van 28 november 2005 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder.
1.3 Bij verzoekschrift van 28 november 2005 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op hun bezwaarschriften is beslist. De gronden van het verzoek dateren van 15 december 2005.
1.4 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 juli 2006. Verzoekster is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Standpunten van partijen, zakelijk weergegeven en voorzover in geschil
2.1 Verweerder heeft de bestreden besluiten doen steunen op de volgende overwegingen. Verzoekers hebben de onderhavige aanvragen niet tijdig en evenmin binnen een redelijke termijn na het beëindigen van het rechtmatig verblijf van verzoekers ingediend. Derhalve worden de aanvragen om wijziging dan wel verlenging aangemerkt als aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvragen worden afgewezen omdat verzoekers niet beschikken over een geldige mvv en evenmin in aanmerking komen voor een vrijstelling voor het vereiste van het overleggen van een geldige mvv. Verweerder heeft geen grond gevonden om aan te nemen dat handhaving van het mvv-vereiste in het geval van verzoekers leidt tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard. Evenmin is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de aanvragen in te willigen. Voor zover verzoekers zich op het standpunt stellen dat de afwijzing van de onderhavige aanvragen een schending oplevert van het bepaalde in artikel 8 EVRM, volgt verweerder hun daarin niet. Weliswaar is er sprake van gezinsleven tussen verzoekers en de partner van verzoekster, dhr. V.S. [naam], doch er is geen sprake van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan als bedoeld in artikel 8 EVRM, aangezien de weigering verzoekers verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Het stellen van het mvv-vereiste is evenmin in strijd met een eventuele uit artikel 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting.
2.2 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat hun aanvragen ten onrechte zijn afgewezen en voeren daartoe het volgende aan. Zij hebben niet verwijtbaar en daarom verschoonbaar buiten de termijn van zes maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen de onderhavige aanvragen tot verlenging c.q. wijziging ingediend. De reden is dat zij in de veronderstelling verkeerden dat als niet aan de voorwaarden voldaan wordt, ook geen aanvraag kan worden ingediend. Dit is gebaseerd op een verkeerd begrip van de regelingen. De bestreden besluiten kunnen ook overigens niet worden gehandhaafd. Verzoekster verblijft reeds geruime tijd in Nederland en heeft een relatie met [naam], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Verzoekster is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor verblijf bij deze partner. Verzoeker, zoon van diezelfde [naam], heeft beschikt over een verblijfsvergunning voor verblijf bij verzoekster. Uit de relatie van verzoekster met [naam] is ook een kind geboren dat de Nederlandse nationaliteit heeft. Voor verzoeker wordt een procedure gevoerd tot vaststelling van het vaderschap, zodat hij mogelijk ook de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Verzoekster kan in dat geval niet worden geacht te scheiden van haar zeer jonge kinderen, ook niet voor een korte periode. Dat is niet in het belang van de kinderen, zoals dat evenmin het geval is indien de kinderen naar Vietnam zouden moeten gaan. De onderhavige weigering van verweerder de aanvragen in te willigen kan niet worden gedragen door een van de gronden van artikel 8, tweede lid, EVRM. Met name zijn de beslissingen in strijd met hetgeen noodzakelijk is in een democratische samenleving.
2.3 Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van de bezwaarschriften met toepassing van artikel 78 Vw.
Beoordeling van de verzoeken
2.4 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.5 Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
2.6 Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden. Indien in onvoldoende mate tot een voorlopig oordeel in de hoofdzaak kan worden gekomen (bijvoorbeeld wegens het ontbreken van gegevens of wegens het vooralsnog bestaan van twijfel ten aanzien van de richting van dit voorlopig oordeel) dient in beginsel beoordeeld te worden of de uitvoering van het aangevallen besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich brengt in verhouding tot het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het besluit.
2.7 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Op grond van sub c van hetzelfde artikellid is de Minister eveneens bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen, hetzij op aanvraag van de houder van de vergunning hetzij ambtshalve wegens veranderde omstandigheden.
2.8 Ingevolge artikel 3.80, eerste lid, Vb 2000 is de aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend.
2.9 Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
2.10 Ingevolge artikel 3.82, eerste lid, Vb 2000 zijn, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, is geëindigd, de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing.
2.11 Verweerder beschouwt het indienen van een aanvraag tot het wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning binnen zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning als indienen binnen een redelijke termijn in voornoemde zin (paragraaf B1/1.2.3 Vc 2000).
2.12 De onderhavige aanvragen zijn niet tijdig ingediend, hetgeen door verzoekers onbestreden is gebleven. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvragen evenmin binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf van verzoekers was beëindigd, zijn ingediend. De aan verzoekers verleende verblijfsvergunningen waren geldig tot 13 september 2004 en op 17 juni 2005 zijn de onderhavige aanvragen ingediend. Bovendien hebben verzoekers niet gereageerd op het schrijven van verweerder van 11 oktober 2005 waarin verweerder verzoekster heeft gevraagd gemotiveerd aan te geven waarom de aanvragen niet tijdig zijn ingediend. Het in bezwaar namens verzoekers aangevoerde, leidt de voorzieningenrechter op voorhand niet tot het oordeel dat van verschoonbaarheid van het niet-tijdig indienen van de aanvragen sprake is.
2.13 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat verweerder de aanvragen heeft kunnen aanmerken als aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 Vw 2000.
2.14 De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, Vw 2000.
2.15 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. De wetgever heeft met het mvv-vereiste beoogd het algemeen belang te waarborgen dat de overheid bij haar onderzoek of de vreemdeling aan alle vereisten voor verblijfsaanvaarding voldoet, niet door diens illegale aanwezigheid alhier met alle gevolgen van dien voor een voldongen feit wordt geplaatst. Niet in geschil is dat verzoekers niet beschikken over een geldige mvv.
2.16 Tussen partijen is evenmin in geschil dat verzoekers niet behoren tot één van de categorieën van voor het mvv-vereiste vrijgestelde vreemdelingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, Vw 2000 dan wel artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000.
2.17 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.18 Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7) en de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 19 september 1997 (TK 1997-1998, 24 544, nr. 16) blijkt dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. Deze bevoegdheid van verweerder is discretionair van aard en beperkt van omvang. Toepassing van de hardheidsclausule kan beperkt blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 26 juni 2003, JV 2003/357), overweegt de voorzieningenrechter dat het op de weg van de desbetreffende vreemdeling ligt om de aan zijn beroep op de hardheidsclausule ten grondslag liggende individuele feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken.
2.19 Verzoekers hebben hieraan ten grondslag gelegd dat handhaving van het mvv-vereiste in het geval van verzoekers strijd oplevert met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Van hen - zo stellen zij - kan vanwege dit gezinsleven niet worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst voor het aanvragen van een mvv, ook niet voor een korte periode.
2.20 In artikel 8, eerste lid, EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.21 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat er tussen verzoekers, referent en de jongste dochter van verzoekster en referent sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoekers in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning die hen in staat stelde dit familie- of gezinsleven hier te lande uit te oefenen. Derhalve is niet een zuivere situatie van eerste toelating aan de orde waarin volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ter beoordeling staat of ingevolge artikel 8 EVRM op de Staat een positieve verplichting tot toelating rust, zoals wel het geval was bijvoorbeeld in EHRM inzake Abdulaziz/Verenigd Koninkrijk (RV 1985/105) en EHRM inzake Sen/Nederland, 21 december 2001, JV 2002/303. Het feit dat de onderhavige aanvragen naar nationaal recht worden aangemerkt als aanvragen voor eerste toelating, zoals hiervoor is vastgesteld, neemt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet weg dat dit in het licht van het EVRM niet noodzakelijkerwijs het geval is. De voorzieningenrechter leidt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af dat een overschrijding van de termijn voor het indienen van een verlengingsaanvraag na rechtmatig verblijf er zonder meer toe leidt dat er van inmenging en een mogelijke negatieve verplichting geen sprake meer kan zijn. In casu is sprake van een termijnoverschrijding van negen maanden terwijl een termijnoverschrijding tot zes maanden ingevolge de Vc 2000 niet tot gevolg zou hebben gehad dat het mvv-vereiste zou worden tegengeworpen. Verwezen wordt naar jurisprudentie van het EHRM waarin het EHRM in een kortere of langere periode van illegaal verblijf geen belemmering zag om toch een inmenging aan te nemen bij de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning (bijvoorbeeld EHRM inzake Ciliz/Nederland, 11 juli 2000, JV 2000/187, EHRM inzake Solomon tegen Nederland, 5 september 2000, JV 2000/263 en ook een tweetal uitspraken inzake 'tweede generatie-immigranten' en openbare orde aspecten, bijvoorbeeld EHRM inzake Boughanemi/Frankrijk, 24 april 1996, RV 1996/50 en Boujlifa tegen Frankrijk, 21 oktober 1997, JV 1997/12).
2.22 Voor zover al rechtens van belang, overweegt de voorzieningenrechter bij het voorgaande nog dat het doel van het mvv-vereiste in een situatie als de onderhavige niet aan het aannemen van een inmenging in de weg staat. Immers in het geval van verzoekers is feitelijk van een eerste toelating geen sprake. Een situatie ter voorkoming waarvan het mvv-vereiste in het leven is geroepen, te weten dat een vreemdeling de overheid bij haar onderzoek of de vreemdeling aan alle vereisten voor verblijfsaanvaarding voldoet, door diens illegale aanwezigheid alhier met alle gevolgen van dien voor een voldongen feit wordt geplaatst, doet zich derhalve niet voor. Het feit dat verzoekers gezinsleven uitoefenden in Nederland was reeds voldongen voordat het verblijf, op grond van een titel die hen daartoe in staat stelde, ophield rechtmatig te zijn.
2.23 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat van inmenging in casu geen sprake kan zijn. Door zich daarbij te baseren op het feit dat volgens nationaal recht formeel sprake is van eerste toelating waardoor niet kan worden gesteld dat het onderhavige besluit strekt tot het ontnemen van een verblijfstitel, acht de voorzieningenrechter de motivering in het licht van de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 8 EVRM niet toereikend. Door te overwegen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet betekent dat de uitoefening van gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan miskent verweerder dat ook een tijdelijke onderbreking van het gezinsleven, daargelaten de vraag of deze feitelijk van beperkte duur zal zijn, door toedoen van de Staat inmenging kan opleveren in dat gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Ingeval zal moeten worden geconcludeerd tot een inmenging in het familie- of gezinsleven in het geval van verzoekers, zal verweerder vervolgens een belangenafweging dienen te maken als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM en in het bijzonder dienen te onderzoeken of handhaving van het mvv-vereiste in dit geval in verhouding staat tot het doel dat daarmee wordt nagestreefd. De voorzieningenrechter verwijst in dezen naar EHRM inzake Berrehab/Nederland, 21 juni 1988, RV 1988/17. Verzoekers hebben dienaangaande aangevoerd dat een inmenging (van tijdelijke aard) in hun familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM niet geoorloofd is, onder meer gelet op de leeftijd van de kinderen en de Nederlandse nationaliteit van de partner van verzoekster en één van de kinderen.
2.24 Het voorgaande in samenhang bezien, leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de bezwaarschriften een redelijke kans van slagen hebben. Er wordt aanleiding gezien
de door verzoekers gevraagde voorlopige voorzieningen toe te kennen.
2.25 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding tot het toepassen van het bepaalde in artikel 78 Vw 2000.
2.26 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met het indienen van het verzoekschrift heeft moeten maken, bestaat aanleiding. Op grond van artikel 8:84, vierde lid Awb juncto 8:75 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van verzoekers € 644,- (samenhangende zaken, verzoekschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,-, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder op grond van artikel 8:82 Awb tot vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht tot een bedrag van € 276,- (twee maal € 138, -). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet vergoeden.
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te voldoen (i.e. € 322,- t.b.v. AWB 05/53501 en € 322,- t.b.v. AWB 06/11601);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad € 276,-, aan verzoekers te voldoen (i.e. € 138,- t.b.v. AWB 05/53501 en € 138,- t.b.v. AWB 06/11601).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Stenfert Kroese, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2006 in tegenwoordigheid van mr. B. Goris als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.