RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/6607 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/ [te P], kantoor [Q], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 26 juli 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.260 (aanslagnummer [0000.00.000.0.00]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen R. Kwisthout.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt;
- vermindert de aanslag, in dier voege dat de gecombineerde heffingskorting nader wordt vastgesteld op € 3.265;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 8,43, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Eiser is ongehuwd en is in het jaar 2003 woonachtig op het adres [a-straat 19] te [Z]. Op dit adres is gedurende het gehele jaar 2003 tevens woonachtig [persoon A]
Eiser heeft een dochter, [dochter eiser], geboren op [geboortedatum]. Deze dochter is gedurende het gehele jaar 2003 woonachtig op het adres [b-straat 14] te [Z].
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft eiser een verzamelinkomen aangegeven van € 26.532. In de aangifte heeft eiser voorts vermeld dat hij in aanmerking komt voor toepassing van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
Bij de regeling van de aangifte is het verzamelinkomen vastgesteld op € 28.260. De gecombineerde heffingskorting is bepaald op € 2.870, bestaande uit de algemene heffingskorting van € 1.766 en de arbeidskorting van € 1.104. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of verweerder terecht de beide kinderkortingen en de beide alleenstaande-ouderkortingen heeft geweigerd, welke vraag door eiser ontkennend en door verweerder bevestigend wordt beantwoord.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
Verweerder heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juli 2005, op dezelfde datum aan eiser op het adres [a-straat 19] te [Z] is verzonden.
Eiser heeft ontkend de uitspraak op bezwaar kort na 26 juli 2005 te hebben ontvangen. Eiser heeft aangegeven eerst op 16 september 2005, bij telefonisch navraag over het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaarschrift, van verweerder te hebben vernomen dat zodanige uitspraak reeds op 26 juli 2005 was gedaan. Verweerder heeft eiser vervolgens toegezegd een kopie van de uitspraak toe te zenden. Eiser heeft daarop onmiddellijk beroep ingesteld.
De rechtbank overweegt dat verweerder de verzending van de onderhavige uitspraak op bezwaar op 26 juli 2005 niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat met betrekking tot de beweerdelijke verzending op 26 juli 2005 geen afschrift van een daarop betrekking hebbende vastlegging in de verzend- of postadministratie noch enig ander bewijsstuk is overgelegd. Nu verweerder niet heeft weersproken dat eiser op 16 september 2005 telefonisch navraag heeft gedaan, noch dat eiser toen is toegezegd dat hem een kopie van de uitspraak zou worden toegezonden, is de beroepstermijn naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op de dag waarop eiser de op 16 september 2005 toegezegde kopie van de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen (vergelijk HR 15 april 2005, nr. 40 279, BNB 2005/251). Derhalve heeft eiser het beroepschrift tijdig ingediend en is het beroep van eiser ontvankelijk.
Met betrekking tot de heffingskortingen
Eiser komt op grond van de sedert 1 januari 2001 geldende regelgeving, in het bijzonder de artikelen 8.12, 8.13, 8.15 en 8.16 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), niet voor verlening van de (aanvullende) kinderkorting en de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting in aanmerking, aangezien eisers dochter in het jaar 2003 niet gedurende meer dan zes manden tot het huishouden van eiser behoorde. Hetgeen eiser met betrekking tot de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
Eiser heeft aangevoerd dat in 1994 door de Belastingdienst [te R] een onderzoek is ingesteld naar het co-ouderschap van eiser. Op grond van dit onderzoek is eiser met ingang van het jaar 1991 ingedeeld in tariefgroep 5. In de daarop volgende jaren is het meermaals voorgekomen dat bij het opleggen van de aanslag indeling in een andere tariefgroep heeft plaatsgevonden. In die gevallen is steeds, nadat in bezwaar het een en ander is toegelicht, bij de uitspraak op bezwaar de tariefgroep aangepast. De laatste keer dat dit gebeurde betrof de aangifte over het jaar 2000. Na tegen de aldus opgelegde aanslag bezwaar te hebben aangetekend is de tariefgroep evenals bij de voorgaande keren gewijzigd. In 2001 en 2002 zijn de gevraagde kortingen zonder nader onderzoek verleend. Eiser is van mening dat, nu er in vergelijking met de voorgaande jaren niets is veranderd, geen reden was de heffingskortingen voor het jaar 2003 te weigeren.
De rechtbank begrijpt eisers standpunt aldus dat eiser zich op het standpunt stelt dat hij, gezien de indeling in tariefgroep 5 in de jaren tot en met 2000 en verlening van de in geschil zijnde heffingskortingen in de jaren 2001 en 2002, erop mocht vertrouwen dat voor het jaar 2003 de kortingen wederom zouden worden toegepast.
Gesteld noch gebleken is dat verweerder eiser heeft toegezegd dat de (aanvullende) kinderkorting en de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting in afwijking van de wet toepassing zouden vinden.
In het arrest van 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119 (hierna: BNB 1990/119) overweegt de Hoge Raad dat afgezien van het geval dat de gedragslijn van de inspecteur berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, voor in rechte te beschermen vertrouwen meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
Om onder de vigeur van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor indeling in tariefgroep 5 in aanmerking te komen moest onder meer zijn voldaan aan de voorwaarde dat gedurende meer dan zes maanden uitsluitend met een eigen kind jonger dan 27 jaar een huishouding werd gevoerd. Bij inwerkingtreding van de Wet IB 2001 zijn de tariefgroepen vervallen. In de plaats van het aan de indeling in tariefgroep 5 verbonden belastingvrije bedrag zijn onder meer de kinderkortingen en alleenstaande-ouderkortingen getreden.
In hetgeen eiser ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gesteld ligt besloten dat naar zijn mening er sprake is van eenzelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid als bedoeld in BNB 1990/119.
Verweerder heeft evenwel onweersproken gesteld dat op het adres van eiser gedurende het gehele jaar 2003 tevens woonachtig was [persoon A] Deze omstandigheid, waarvan gesteld noch gebleken is dat zij zich ook in de jaren vóór 2003 voordeed, staat in de weg aan de toepassing van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting onder de Wet IB 2001, omdat zij meebrengt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat een huishouden wordt gevoerd met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de voorwaarde van het uitsluitend met zijn dochter voeren van een huishouding geen sprake is van dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid, als bedoeld in BNB 1990/119. In zoverre faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel nog uitsluitend betrekking kan hebben op de toepassing van de kinderkortingen en meer in het bijzonder op het niet-toepassen van de voorwaarde dat eisers dochter in 2003 gedurende meer dan zes maanden tot het huishouden van eiser behoorde.
Uit de gedingstukken en hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd maakt de rechtbank op dat bij onderzoek in 1994 ten aanzien van eiser op grond van diens co-ouderschap indeling in tariefgroep 5 heeft plaatsgevonden, ook al werd niet voldaan aan de voorwaarde dat hij met zijn dochter langer dan zes maanden een huishouding voerde. Eiser heeft nadien deze aangelegenheid meermaals uitdrukkelijk en gemotiveerd aan verweerder voorgelegd. De desbetreffende uitspraken op bezwaar hebben naar het oordeel van de rechtbank bij eiser de indruk kunnen wekken dat de door verweerder gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling. In aanmerking genomen voorts dat bij inwerkingtreding van de Wet IB 2001 de hier relevante voorwaarde niet is gewijzigd en dat verweerder de in geschil zijnde kinderkortingen voor 2001 en 2002 heeft toegepast, hetgeen eiser redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een continuering onder de Wet IB 2001 van de zo-even bedoelde bewuste standpuntbepaling van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.12, tweede lid, en artikel 8.13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 dient de gecombineerde heffingskorting nader te worden bepaald op € 3.265 (€ 2.870 + € 41 + € 354).
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 8,43 als reiskosten in verband met het verschijnen ter zitting.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.