ECLI:NL:RBSGR:2006:AY5295

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/8493 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering alleenstaande ouderkorting op basis van onvoldoende bewijs van huishouding met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, vertegenwoordigd door S.J. van Dam en F.C.M. Mantel-Bloemhard. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, waarbij hij een belastbaar inkomen van € 22.556 had aangegeven. Eiser verzocht om verlening van de alleenstaande ouderkorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in dat jaar alleen met zijn minderjarige kinderen een huishouding voerde.

De rechtbank overwoog dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn woning enkel als postadres voor de moeder van zijn kinderen fungeerde. Eiser had geen gegevens verstrekt over de verblijfplaats van de moeder, die op hetzelfde adres als eiser stond ingeschreven. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.15, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001, die vereisen dat de belastingplichtige een huishouding voert met een kind dat op hetzelfde adres staat ingeschreven.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht had op de gevraagde kortingen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in aanwezigheid van griffier mr. M.A.H. Strik. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/8493 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 juni 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [e P], kantoor [Q], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 20 oktober 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.556 (aanslagnummer [0000.00.000.000]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen S.J. van Dam, tot zijn bijstand vergezeld door F.C.M. Mantel-Bloemhard.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Eiser is ongehuwd en is in het jaar 2003 woonachtig op het adres [a-straat 174] te [Z]. Op dit adres zijn blijkens gegevens van de gemeentelijke basisadministratie gedurende het gehele jaar 2003 tevens als bewoner ingeschreven de minderjarige kinderen van eiser, [kind 1] en [kind 2], alsmede [moeder van eisers kinderen] de moeder van eisers kinderen voornoemd.
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 heeft eiser een verzamelinkomen aangegeven van € 22.566. In de aangifte heeft eiser voorts vermeld dat hij in aanmerking komt voor toepassing van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de combinatiekorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
Bij de regeling van de aangifte is het verzamelinkomen vastgesteld op € 22.566. De gecombineerde heffingskorting is bepaald op € 2.300, bestaande uit de algemene heffingskorting van € 1.766, de arbeidskorting van € 320 en de combinatiekorting van € 214. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of verweerder terecht de beide alleenstaande-ouderkortingen heeft geweigerd, welke vraag door eiser ontkennend en door verweerder bevestigend wordt beantwoord.
Artikel 8.15, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat de alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of [moeder eisers kinderen] in 2003 woonachtig was op het adres [a-straat 174] te [Z]. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder c, Wet IB 2001 aangevoerd:
- dat [moeder van eisers kinderen] sedert 4 december 2000 op hetzelfde adres staat ingeschreven als eiser;
- dat zij in deze periode met eiser twee kinderen heeft gekregen (de laatste op 27 juli 2003) die beiden op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven;
- dat zij, eiser en de twee kinderen op 24 maart 2005 zijn ingeschreven op hun nieuwe adres [b-straat 39] te [Z], en
- dat volgens van de Rabobank verkregen informatie het adres [a-straat 174] het woonadres van [moeder van eisers kinderen] is.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie in deze de bewijslast rust, met hetgeen hij in beroep en ter zitting heeft aangevoerd, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het jaar 2003 alleen met zijn minderjarige kinderen een huishouding heeft gevoerd. Om zulks aannemelijk te maken is onvoldoende de enkele verklaring dat zijn woning slechts als postadres voor [moeder eisers kinderen] fungeerde. De rechtbank laat voorts wegen dat eiser geen gegevens over de verblijfplaats van de moeder van zijn kinderen heeft weten te verschaffen.
Gezien het vorenstaande komt eiser voor verlening van de alleenstaande ouderkorting niet in aanmerking. Ingevolge artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder a, Wet IB 2001 komt eiser voorts voor de aanvullende alleenstaande ouderkorting evenmin in aanmerking. Het beroep is mitsdien ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.