ECLI:NL:RBSGR:2006:AY5163

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/8626 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingskorting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003, waarbij verweerder had bepaald dat eiseres geen recht had op de algemene heffingskorting. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres tijdig een bezwaarschrift had ingediend, maar dat verweerder dit niet had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder onterecht was en dat het beroep van eiseres gegrond was. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en handhaafde de aanslag van 15 juni 2005. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres ter hoogte van € 644 en moest de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 vergoeden.

De zaak draait om de vraag of eiseres recht heeft op de algemene heffingskorting, gezien het feit dat op het salaris van haar echtgenoot geen loonbelasting was ingehouden. De rechtbank concludeerde dat de inhoudingen op het salaris van de echtgenoot van eiseres niet gelijkgesteld kunnen worden aan de heffing van IB/PVV, en dat eiseres derhalve geen recht had op de heffingskorting. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel, omdat dit niet werd ondersteund door de feiten. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag als de uitspraakdatum.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/8626 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 juni 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], kantoor [Q], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 14 oktober 2005 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volks-verzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 (aanslagnummer [0000.00.000.000]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006.
Eiseres is daar verschenen bij haar gemachtigde [A], tot zijn bijstand vergezeld door [B], de echtgenote van eiseres, en [C]. Namens verweerder is verschenen G. Vrauwdeunt.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag van 15 juni 2005;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
Eiseres is gehuwd met [B], die werkzaam is voor [Organisatie] [te S].
Eiseres heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan naar een inkomen uit werk en woning van negatief € 8.399. Als eigenwoningforfait heeft zij een bedrag van € 896 vermeld. Daartegenover heeft zij een bedrag van € 9.295 aan betaalde hypotheekrente in aftrek gebracht.
Met dagtekening 17 april 2004 is aan eiseres, conform de door haar ingediende aangifte, voor het jaar 2003 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 8.399. De verschuldigde IB/PVV, vóór aftrek van heffingskortingen, is vastgesteld op € 0. Nadat de heffingskortingen in aanmerking waren genomen, resulteerde een aan eiseres uit te betalen bedrag aan algemene heffings-korting van € 1.766, vermeerderd met € 19 aan heffingsrente.
Bij de aanslagregeling, gedagtekend 15 juni 2005, heeft verweerder bepaald dat eiseres geen recht heeft op de algemene heffingskorting. Verweerder heeft de uitbetaling van deze heffingskorting, groot € 1.766, teruggenomen, hetgeen resulteerde in een door eiseres te betalen bedrag van € 1.868, met inbegrip van een bedrag van € 102 aan heffingsrente.
Bij door verweerder als bezwaarschrift aangemerkte brief van 29 augustus 2005 heeft eiseres verzocht om uitstel van betaling van de teruggenomen heffingskorting.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en heeft hij voorts het als verzoek om herziening aangemerkte bezwaar afgewezen.
In geschil is de vraag of het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard, bij ontkennende beantwoording waarvan voorts in geschil is of eiseres recht heeft op de algemene heffingskorting.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Nu de rechtbank geen reden heeft om aan te nemen dat de dag van dagtekening van het aanslagbiljet is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan, is de termijn in dit geval aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, zodat de termijn voor het instellen van bezwaar eindigde op 27 juli 2005.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdig een bezwaarschrift is ingediend. Eiseres heeft daartoe, onder verwijzing naar een afschrift uit het brievenboek van haar gemachtigde, aangevoerd op 21 juli 2005 een bezwaarschrift, gedagtekend 20 juli 2005, aan de Belastingdienst [te R], kantoor [S], van wie de aanslag afkomstig was, te hebben toegezonden. Nu de ervaring heeft geleerd dat vaak snel op een bezwaarschrift wordt beslist, heeft het niet bevreemd dat binnen korte termijn na de indiening van het bezwaar geen ontvangstbevestiging is ontvangen. Op 29 augustus 2005 is naar aanleiding van een kort daarvoor door eiseres ontvangen betalingsherinnering aan de Belastingdienst [te R], kantoor [S], verzocht om uitstel van betaling hangende de behandeling van het bezwaar van 20 juli 2005.
Verweerder heeft zich - voorzover hier van belang - op het standpunt gesteld het bezwaar van 20 juli 2005 niet te hebben ontvangen. Eerst door het verzoek om uitstel van betaling van 29 augustus 2005 is verweerder van het beweerdelijke bestaan van het bezwaar van 20 juli 2005 op de hoogte gekomen. Op 23 augustus 2005 was het dossier van eiseres overgedragen aan de Belastingdienst [te P], kantoor [Q]. Het verzoek om uitstel van betaling werd op 31 augustus 2005 ontvangen op het kantoor [te S] en na doorsturing door deze kwam het verzoek op 12 september 2005 binnen bij het kantoor [Q]. Verweerder leidt uit de omstandigheid dat het bezwaarschrift van 20 juli 2005 zich niet in het overgedragen dossier van eiseres bevindt af dat het bezwaarschrift niet in juli 2005 door de Belastingdienst is ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met overlegging van voornoemd afschrift uit het brievenboek - aan de authenticiteit waarvan de rechtbank geen reden ziet te twijfelen - aannemelijk heeft gemaakt dat op 21 juli 2005 het bezwaarschrift van 20 juli 2005 aan de Belastingdienst, kantoor [te S], is toegezonden. De rechtbank leidt uit de verzending van het bezwaarschrift op 21 juli 2005 af dat aannemelijk moet worden geacht dat het bezwaar door de Belastingdienst is ontvangen. De omstandigheid dat het bezwaarschrift zich niet in het overgedragen dossier bevindt, behoeft daaraan niet in de weg te staan. De rechtbank wijst erop (vergelijk de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage van 28 februari 2006 inzake BK-05/00604) dat niet kan worden uitgesloten dat een poststuk na ontvangst in het ongerede raakt. Dit klemt temeer nu het dossier van eiseres in augustus 2005 binnen de Belastingdienst van het kantoor [te S] naar het kantoor [Q] is overgedragen. Daarom bestaat onvoldoende grond om aan te nemen dat het op 21 juli 2005 verzonden bezwaarschrift niet tijdig bij de Belastingdienst is ingekomen. Het bezwaarschrift is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak op bezwaar moet daarom worden vernietigd. Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in dit geval voldoende grond bestaat om af te wijken van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde regel dat in beginsel verweerder, na vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Partijen hebben in hun stukken en ter zitting uitdrukkelijk de materiële kant van de zaak aan de orde gesteld en aan de rechtbank voor een oordeel voorgelegd. Partijen hebben hierbij alle argumenten aangedragen, welke een inhoudelijke beoordeling van het geschil mogelijk maken.
Met betrekking tot de heffingskorting
Ingevolge het bepaalde in artikel 8.9, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bedraagt de verhoging van de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met diens eigen gecombineerde heffingskorting.
Niet is in geschil dat in 2003 op het salaris van de echtgenoot van eiseres geen loonbelasting ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 is ingehouden, alsmede dat over diens inkomen niet door middel van een aanslag inkomstenbelasting ingevolge de Wet IB 2001)voor het jaar 2003 is geheven.
Onder deze omstandigheden brengt het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 met zich dat eiseres geen recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting.
Eiseres heeft aangevoerd dat op het salaris van haar echtgenoot staff assessment in mindering wordt gebracht. In de inhoudingen op het salaris is een bedrag begrepen dat verrekend wordt met de contributie die de Nederlandse Staat aan de [Organisatie] verschuldigd is. Eisers stelt zich op het standpunt dat aldus door de inhouding van staff assessment belasting aan de Nederlandse Staat is betaald.
De rechtbank is van oordeel dat de opvatting van eiseres geen steun vindt in het recht. De rechtbank overweegt dat ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad de inhoudingen op het salaris van de echtgenoot van eiseres niet met de heffing van IB/PVV kan worden gelijkgesteld. De rechtbank wijst in dit verband op HR 27 september 2002, BNB 2003/29.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij de aanslagregeling de voorlopig uitbetaalde heffingskorting terecht heeft teruggenomen.
Voorzover eiseres met verwijzing naar de omstandigheid dat een medewerkster van de Belastingdienst haar aangifte en die van haar echtgenoot heeft ingevuld, een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank dat dit beroep moet falen. De rechtbank verwijst naar hetgeen verweerder dienaangaande in het verweerschrift heeft opgemerkt en sluit zich hierbij aan.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T. van Rij, in tegenwoordigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier.