2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
2.3 Ingevolge artikel 13 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.4 Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.5 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
2.6 Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.7 In B1/1.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen is hierin bepaald dat voor deze vrijstelling beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag. Voor de procedurele aspecten wordt in dit kader verwezen naar B8/6 Vc.
2.8 Verweerder heeft zich op de volgende, verkort weergegeven, standpunten gesteld. Eiseres voldoet niet aan het mvv-vereiste. Voorts voldoet eiseres, gelet op het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 22 maart 2004, niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van dat vereiste als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Mede gelet op dat advies, kan het beroep van eiseres op de hardheidsclausule niet slagen. De feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijk medische zorg kan, gelet op het beleid in de Vc, niet bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Ook het beroep van eiseres op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niet slagen.
2.9 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld, dat zowel het beroep op de vrijstellingsgrond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw als het beroep op de hardheidsclausule door verweerder is verworpen, zonder dat daaraan zorgvuldig onderzoek (inclusief advisering) vooraf is gegaan. Bovendien is de verwerping van die beroepen niet deugdelijk gemotiveerd. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het BMA-advies, waarop verweerder zijn standpunten grotendeels heeft gebaseerd is onvolledig en onjuist. Het BMA heeft zich voor wat betreft de medische behandelmogelijkheden enkel gebaseerd op informatie uit het IND-landeninformatie-systeem, terwijl voorbij is gegaan aan de informatie uit het door eiseres overgelegde rapport over 2002 van de landelijke vereniging voor Georgische psychiaters (GAMH) en het rapport van juli 2003 van het Oostenrijkse Rode Kruis. Daarnaast wordt in het BMA-advies niet gerept over de voor eiseres, blijkens brieven van 30 juni en 9 juli 2004 van de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ), bestaande contra-indicaties voor terugkeer naar Georgië en de noodzaak van een veilige behandelomgeving. Voorts wordt in het BMA-advies niet de vraag beantwoord of eiseres in staat kan worden geacht de behandeling van haar mvv-aanvraag in Georgië af te wachten en is bij de beoordeling van de vrijstellingsgrond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw ten onrechte niet betrokken de vraag naar de beschikbaarheid van een adequate behandeling van een post-traumatisch stresssyndroom (PTSS) in het land van herkomst.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, gelet op het ontbreken van (adequate) behandelingsmogelijkheden in het land van herkomst, zij bij terugkeer het risico loopt in een onmenselijke situatie te geraken als bedoeld in artikel 3 EVRM. Ook heeft eiseres zich op het standpunt gesteld, dat door verweerder ondeugdelijk is gemotiveerd waarom eiseres niet in aanmerking kan komen voor verblijf vanwege schrijnende omstandigheden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
2.11 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 11 september 2003 (AWB 02/79608) is ongegrond verklaard, het beroep van eiseres tegen het besluit op het bezwaar van eiseres tot afwijzing van haar aanvraag van 18 december 1998 om toelating als vluchteling. Kort voor die uitspraak - bij brief van 29 augustus 2003 - heeft eiseres verweerder verzocht haar met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid verblijf toe te staan vanwege schrijnende omstandigheden. In reactie op de voormelde brief (hierna te noemen: 14/1-brief) heeft verweerder bij brief van 14 november 2003 aan eiseres meegedeeld dat daarin geen aanleiding is gelegen om het asielverzoek opnieuw te beoordelen en dat de brief wordt meegenomen in de nog te nemen beslissing in de - onderhavige - reguliere procedure.
2.12 Op verzoek van verweerder heeft het BMA op 22 maart 2004 een medisch advies met betrekking tot eiseres uitgebracht. In genoemd advies staat onder meer het volgende vermeld.
(…) Betrokkene heeft klachten van psychische aard in het kader van een chronische Posttraumatische stress Stoornis (PTSD). Er is bij betrokkene sprake van een hoge angst- en spanningsniveau en van spanningshoofdpijn. Bij de huisarts is betrokkene bekend met rug en nekpijn.
(…) Betrokkene staat voor haar psychische klachten onder behandeling van Mediant (GGZ). De behandeling bestaat uit medicatie i.c. Zyprexa (een anti-psychoticum) en een anxiolyticum. Voorts zijn er psycho-educatieve gesprekken met de sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Volgens de GGZ is trauma behandeling voor betrokkene geïndiceerd, maar kan pas gestart worden indien er sprake is van zekerheid omtrent de verblijfssituatie. T.a.v. het beloop kan worden vermeld dat betrokkene destijds paranoïd psychotisch decompenseerde vanuit de angst en spanning. Dit is de reden dat betrokkene een anti-psychoticum gebruikt. Volgens de GGZ zijn de psychotische symptomen verdwenen.
T.a.v. de duur van de behandeling kan het volgende worden opgemerkt. Gelet op de aard van deze klachten verwacht ik dat de behandeling langdurig, maar niet blijvend van aard i.c. levenslang zal zijn. De exacte behandelduur is echter moeilijk in te schatten. T.a.v. de overige klachten heb ik geen aanwijzingen dat betrokkene hiervoor thans behandeld wordt.
(…) Uit de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden in het land van herkomst/land van eventuele verwijdering blijkt dat aldaar psychiatrische stoornissen, waaronder PTSD worden behandeld. Behandeling vindt klinisch of poliklinisch plaats. Voorts is medicatie zoals Zyprexa verkrijgbaar.
(…) Er is sprake van een hoog angst en spanningsniveau bij betrokkene, waarbij er destijds sprake is geweest van een paranoïde psychotische decompensatie. Bij achterwege blijven van behandeling kan het optreden van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld niet uitgesloten worden. Derhalve kan hier gesproken worden van een medische noodsituatie. (…) Ja, ik heb geen aanwijzingen dat betrokkene niet zou kunnen reizen. Gezien het hoge angst en spanningsniveau bij betrokkene is een medisch adequate begeleiding tijdens de reis alsmede een goede schriftelijke medische overdracht geïndiceerd.
2.13 Allereerst staat ter beoordeling of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vb genoemde vrijstelling, zoals nader uitgewerkt in B1/1.2.1 Vc. Bij de beoordeling van die vraag dient, gelet op het bepaalde in artikel 3.103 Vb, te worden getoetst aan het recht zoals dat gold op de datum van de onderhavige aanvraag.
2.14 De rechtbank is van oordeel dat door verweerder ten onrechte niet is getoetst of, gelet op hetgeen door eiseres te dier zake is aangevoerd, de voor eiseres noodzakelijke medische zorg in haar land van herkomst daadwerkelijk voor eiseres toegankelijk is. Ter motivering van dat oordeel wordt het volgende overwogen.
2.15 Zoals deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 3 februari 2005 (AWB 03/18648, gepubliceerd in JV 2005, 215), biedt B1/1.2.1 Vc, zoals die paragraaf luidde ten tijde van de aanvraag van eiseres, geen steun voor het standpunt van verweerder dat ook voor de toepassing van de vrijstellingsgrond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw de feitelijke toegankelijkheid in het land van herkomst van de voor de vreemdeling noodzakelijk medische zorg niet in de beoordeling van de aanvraag dient te worden betrokken. Verwezen wordt naar de rechtsoverwegingen IV. 9 tot en met IV. 11 van de voormelde uitspraak.
Evenmin kan worden ingezien hoe de bij het verweerschrift en ter zitting door verweerder in deze procedure ingeroepen jurisprudentie voormeld standpunt van verweerder kan staven. Die jurisprudentie ziet immers niet, althans niet expliciet op toepassing van de beleidsregels in B1/1.2.1 Vc.
Ook verweerders in het verweerschrift betrokken stelling, dat het reeds jarenlang bestendige bestuurspraktijk is dat de feitelijke toegankelijkheid niet tot het toetsingskader behoort, kan de motivering van eerder vermeld standpunt niet dragen. Daarbij overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 4:82 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt dat ter motivering van een besluit slechts kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat er tussen redelijk denkende mensen geen twijfel over mogelijk kan zijn dat, in geval van een dreigende medische noodsituatie bij uitblijven van de noodzakelijke medische zorg, voor de beoordeling of de vreemdeling in staat is de behandeling van de mvv-aanvraag in het land van herkomst af te wachten, van groot belang is dat de in theorie aanwezige zorg ook voor de betrokken vreemdeling feitelijk toegankelijk is.
2.16 Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vb.
2.17 Daarnaast is de rechtbank ook van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Daartoe is het volgende redengevend.
2.18 In de voormelde 14/1-brief heeft eiseres aangegeven dat de behandeling van een PTSS altijd een veilige behandelomgeving veronderstelt, die na verwijdering van cliënte en haar dochter uit de opvang zeker niet meer aanwezig zal zijn. Nadien is deze stelling onderbouwd met de door eiseres op 30 juni en 15 juli 2004 overgelegde brieven van GGZ vermeld in rechtsoverweging 2.9. Uit het BMA-advies en het bestreden besluit blijkt niet dat de gestelde noodzaak voor eiseres van een veilige behandelomgeving op enigerlei wijze bij de beoordeling van de aanvraag is betrokken.
2.19 Het voorgaande klemt temeer in het licht van verweerders antwoorden van 23 september 2005 op kamervragen van 18 juli 2005 over posttraumatische stressstoornissen bij asielzoekers (Tweede Kamer, 2005-2006, Aanhangsel, pagina 39-41). De vraag of het waar is dat het voor de succesvolle behandeling van posttraumatische stressstoornissen noodzakelijk is om patiënten in een veilige en vertrouwde omgeving te behandelen en of dit niet vergt dat aan asielzoekers waarbij een PTSS wordt geconstateerd verblijf in Nederland moet worden toegestaan voor medische behandeling, heeft verweerder bij die gelegenheid als volgt beantwoord.
Ja, het is waar dat er voor een effectieve behandeling veiligheid en vertrouwen moeten zijn. Dit geldt zowel voor reguliere patiënten als ook voor asielzoekers met een posttraumatische stressstoornis. Bij ernstig getraumatiseerden is het aangaan van een vertrouwenrelatie een van de eerste stappen in die behandeling. Als er tijdens de behandeling een voortdurende dreiging is, zal dit een (ver)storende invloed hebben op de therapie en het beloop van de aandoening. (…) Als de asielzoeker een PTSD heeft ontwikkeld ten gevolge van trauma(ta) en daarvoor alhier in behandeling is genomen verdient het de voorkeur dat de behandeling alhier door dezelfde behandelaar(s) wordt afgerond.
2.20 Gelet op het bovenstaande had verweerder, op grond van de op hem rustende verplichting besluiten zorgvuldig voor te bereiden, in hetgeen door eiseres is aangevoerd omtrent de noodzaak van een veilige behandelomgeving aanleiding moeten zien om het BMA hierover om commentaar te vragen alvorens op het bezwaar te beslissen.
2.21 Gelet op al het voorgaande, behoeft het beroep op de hardheidsclausule en op artikel 3 EVRM geen verdere bespreking. Gelet op de andere aard van die beslissing en met het oog op de door verweerder opnieuw te nemen beslissing zal de rechtbank nog wel een oordeel geven over de beoordeling door verweerder van de door eiseres ingediende 14/1-brief.
2.22 Anders dan de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft opgemerkt, merkt de rechtbank alleen de brief van 29 augustus 2003 aan als 14/1-brief en als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning vanwege schrijnende omstandigheden. Op de eerdere brief van eiseres van 12 juni 2003 aan Hare Majesteit de Koningin is door verweerder gereageerd bij brief van 21 juli 2003 en door eiseres is op die reactie van verweerder niet gereageerd. Ook in de besluitvorming en op de hoorzitting in bezwaar is de brief van 29 augustus 2003 steeds aangeduid als de 14/1-brief.
2.23 De rechtbank stelt vast dat de 14/1-brief door verweerder niet als aparte aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier is aangemerkt en dat door eiseres tegen die handelwijze geen gronden zijn aangevoerd. In het bestreden besluit is het verzoek om in aanmerking te komen voor verblijf vanwege schrijnende omstandigheden beoordeeld in het kader van het beroep op de hardheidsclausule.
2.24 In een zaak waar verweerder een 14/1-brief op een vergelijkbare wijze had afgedaan, oordeelde de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats Groningen bij uitspraak van 21 januari 2005 (AWB 04/21123) als volgt (rechtsoverweging 2.15).
Zoals overwogen in rechtsoverweging 2.8 heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat in de gegeven situatie het schrijven van een 14-1 brief in de onderhavige procedure verzoeker niet alleen geen soelaas heeft geboden, doch dat de onderhavige procedure evenmin ruimte heeft kunnen bieden voor een beoordeling van de schrijnendheid, overeenkomstig de omschrijving zoals verweerder deze in de diverse debatten met de Tweede Kamer heeft gegeven. In feite heeft een volwaardige beoordeling van de 14-1 brief door verweerder derhalve nog niet plaatsgevonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient dit alsnog te gebeuren.
Gelet op de inhoud van de 14-1 brief van verzoeker is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat daarbij niet op voorhand is uitgesloten dat de 14-1 brief van verzoeker, indien deze buiten de onderhavige procedure om was ingebracht, door verweerder aanleiding zou kunnen vormen om aan verzoeker op grond van schrijnendheid verblijf hier te lande toe te staan. 2.25 Evenals de voorzieningenrechter in de hierboven besproken zaak, is de rechtbank in de onderhavige zaak van oordeel dat (nog) geen volwaardige beoordeling van de 14/1- brief heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit alsnog te gebeuren. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
2.26 Blijkens een brief van verweerder aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, 2002-2003, 19 637, nr. 733, pagina 2) gelden bij de beoordeling wanneer sprake is van een ‘schrijnend’ geval de volgende criteria.
Met betrekking tot de vraag welke criteria een geval ‘schrijnend’ maken wil ik volstaan met de algemene notie dat het gebruik van discretionaire bevoegdheid gebeurt daar waar het gaat om een samenstel c.q. combinatie van bijzondere factoren, die in hun onderlinge samenhang bezien, ertoe leiden dat ik in het individuele geval alsnog toestemming verleen in het verblijf hier te lande te berusten.
Het gaat hierbij met name om de combinatie van bijzondere factoren, zoals een zeer lange verblijfduur in Nederland, medische factoren, gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard.
2.27 Uit de hierboven geciteerde brief van verweerder volgt dat het bij een ‘schrijnend’ geval gaat om een combinatie van factoren die in hun onderlinge samenhang door verweerder dienen te worden bezien.
2.28 In haar 14/1-brief heeft eiseres de volgende schrijnende omstandigheden naar voren gebracht. Eiseres leidt aan een ernstige psychiatrische aandoening (PTSS), die medisch behandeld wordt en verder behandeld dient te worden. De behandeling van PTSS veronderstelt altijd een veilige omgeving, die na verwijdering van eiseres en haar dochter uit de opvang zeker niet meer aanwezig zal zijn. Voorts heeft eiseres in genoemde brief gewezen op het feit dat de asielprocedure reeds bijna vijf jaar duurt en dat haar dochter, die basisonderwijs volgt, goed Nederlands spreekt en thuis is in de Nederlandse samenleving.
2.29 Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de vereiste veilige behandelomgeving alsmede de positie van de dochter van eiseres zijn meegenomen in het kader van de beoordeling van de 14/1-aanvraag, terwijl genoemde omstandigheden in zowel de 14/1-brief als tijdens de hoorzitting aan de orde zijn gesteld. Evenmin is gebleken dat de in rechtsoverweging 2.28 genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang zijn betrokken bij de beoordeling in het kader van de 14/1-brief. Nu op voorhand niet is uitgesloten dat deze brief, indien deze buiten de onderhavige procedure om was ingebracht, voor verweerder aanleiding zou kunnen vormen om aan eiseres op grond van schrijnendheid verblijf hier te lande toe te staan, dient verweerder de aanvraag alsnog (nader) te beoordelen op schrijnendheid.
2.30 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb.
2.31 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.32 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep
2.33 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb worden veroordeeld in de kosten die eiseres heeft gemaakt en met toepassing van artikel 8:75, derde lid zal de rechtspersoon worden aangewezen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het verzoek om voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.34 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, respectievelijk 8:75, derde lid, Awb zal de Staat der Nederlanden worden aangewezen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.