ECLI:NL:RBSGR:2006:AY4848

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/7150 MRB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking

In deze zaak heeft eiser, X, te laat beroep aangetekend tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de bijbehorende boetebeschikking. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in deze kwestie. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift zes weken bedraagt en dat dit tijdig moet zijn ontvangen. Eiser stelde dat hij op 19 augustus 2005 een beroepschrift had verzonden, maar kon geen bewijs van verzending overleggen. De rechtbank concludeerde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard voor de naheffingsaanslag. Voor de boetebeschikking bleef de niet-ontvankelijkheid achterwege, omdat verweerder niet had aangetoond dat de termijnoverschrijding aan eiser was toe te rekenen.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat het motorrijtuig van eiser op een openbare parkeerplaats was aangetroffen zonder handelaarskentekenplaten. Eiser had aangevoerd dat het voertuig op eigen terrein stond, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende bewijs had geleverd dat het voertuig op een openbare weg stond geparkeerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor zover het de boetebeschikking betreft en wees een proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.J. Ebbeling, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. van Duijvendijk.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/7150 MRB
Uitspraakdatum: 31 mei 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie, kantoor [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 27 juli 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (aanslagnummer [0000.00.000.00.00000]), alsmede tegen de daarbij genomen boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006.
Namens verweerder is verschenen M.F.C.M. Melissen. De gemachtigde van eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 april 2006 aan hem op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Noch eisers gemachtigde noch eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TPG Post is gebleken dat de brief op 14 april 2006 aan eisers gemachtigde is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de beslissing op het bezwaar inzake de naheffingsaanslag en ongegrond voor zover het de boetebeschikking betreft.
2. Gronden
2.1. Volgens een tot de stukken behorende kopie van een 'Melding visuele controle/fysieke controle' heeft op 26 januari 2005 om 10.35 uur een visuele controle plaatsgevonden, waarbij is geconstateerd dat het motorrijtuig met het kenteken [00-AA-00], behorend tot de bedrijfsvoorraad van eiser, is aangetroffen op een parkeerplaats aan de [a-straat] te [woonplaats]. Het motorrijtuig was op dat moment niet voorzien van handelaarskentekenplaten.
2.2. Aan eiser is naar aanleiding van voornoemde controle een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over de periode 27 januari 2004 tot en met 26 januari 2005. De nageheven belasting bedraagt € 317. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag is een boete opgelegd ten bedrage van € 317. Na hiertegen door eiser ingediend bezwaar, heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boete bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.3. Het afschrift van de bestreden uitspraak op bezwaar is gedagtekend 27 juli 2005. Op 6 oktober 2005 is ter griffie van de rechtbank een brief van eiser met dagtekening 3 oktober 2005 ontvangen. Deze brief is door de rechtbank als beroepschrift in behandeling genomen.
2.4. In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of eiser tijdig in beroep is gekomen.
De termijn voor indiening van een beroepschrift bedraagt zes weken. Een beroepschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn ter griffie is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening van de uitspraak is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan. De termijn is derhalve aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uit-spraak, zodat de termijn voor het instellen van beroep eindigde op 7 september 2005.
2.5. Eiser stelt - zakelijk weergegeven - het volgende. Hij heeft op 19 augustus 2005, derhalve tijdig, een beroepschrift aan de rechtbank verzonden. In zijn brief van 3 oktober 2005 heeft hij slechts geïnformeerd naar de stand van zaken rond dat beroepschrift waarvan hij een afschrift bij de brief heeft gevoegd. Hij heeft het beroepschrift niet aangetekend verzonden, zodat hij geen bewijs van verzending kan overleggen. Dit is het enige wat hem verweten kan worden. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat eiser zich op het standpunt stelt dat het beroepschrift kennelijk bij de behandeling door TPG Post of ter griffie in het ongerede is geraakt.
2.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat het beroepschrift met dagtekening 19 augustus 2005 op of omstreeks die dag aan de rechtbank is verzonden. Er dient daarom te worden uitgegaan van de ontvangstdatum van 6 oktober 2005.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij reeds op of omstreeks 19 augustus 2005 het beroepschrift ter post heeft bezorgd. Hij heeft daartoe geen bewijsstukken overgelegd en ook anderszins is dit niet aannemelijk geworden. De bij de brief van 3 oktober 2005 overgelegde kopie van het beroepschrift van 19 augustus 2005 kan niet als zodanig bewijsstuk worden aangemerkt nu dit verder geen aanwijzingen bevat omtrent de ter post bezorging daarvan. Het beroepschrift is dan ook niet tijdig ingediend en dient in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 juni 1988, nr. 24 998, BNB 1988/292* geoordeeld dat indien aan belastingplichtige een boete is opgelegd, de regel volgens welke een te laat ingediend beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing moet blijven indien belastingplichtige stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen. Voor wat betreft de boetebeschikking ligt de bewijslast derhalve bij verweerder, in dier voege dat hij dient aan te tonen dat eisers stelling dat het beroepschrift kennelijk bij de behandeling daarvan door TPG post dan wel ter griffie in het ongerede moet zijn geraakt, onjuist is. Nu verweerder daartoe geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, is hij in dat bewijs niet geslaagd. Ook anderszins is niet gebleken dat eisers stelling onjuist is. De niet-ontvankelijkheidverklaring van het beroep dient, voor zover het zich tegen de boetebeschikking richt, achterwege te blijven. De rechtbank zal het beroep in zoverre in behandeling nemen. Voor wat betreft de naheffingsaanslag is het beroep niet-ontvankelijk.
2.9. Met betrekking tot de vraag of de boete terecht en tot een juist bedrag aan eiser is opgelegd overweegt de rechtbank het volgende.
2.10. Gelet op paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 heeft verweerder er voor gekozen als grondslag voor de verzuimboete als bedoeld in artikel 69, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (hierna: de Wet), het bedrag van de naheffingsaanslag te hanteren. De boete is vastgesteld op 100% van het nageheven belastingbedrag. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de onder 2.9. vermelde vraag, mede dient te worden beoordeeld of de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hieraan doet niet af dat het beroep tegen die naheffingsaanslag niet-ontvankelijk is verklaard.
2.11. Eiser stelt dat het motorrijtuig niet op een parkeerplaats op de openbare weg stond, maar op eigen terrein van het reinigingsbedrijf dat bezig was het motorrijtuig te reinigen. Voor en na het reinigen van het motorrijtuig waren er handelaarkentekenplaten op het motorrijtuig geplaatst. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betreffende parkeerplaats deel uitmaakt van de openbare weg. Hij verwijst daartoe naar een bij het verweerschrift overgelegde schriftelijke en op ambtseed opgemaakte verklaring, gedateerd 13 juni 2005, van de ambtenaren van de Belastingdienst die de onder 2.1. genoemde controle hebben uitgevoerd. Voorts verwijst verweerder naar een, eveneens bij het verweerschrift gevoegd, 'Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek bezwaar', gedateerd 13 juni 2005. Volgens deze verklaring en dit rapport stond het motorrijtuig ten tijde van de controle op één van de openbare parkeerplaatsen aan de [a-straat], behorend tot de openbare weg. Bij het voormelde rapport zijn situatiefoto’s gevoegd.
2.12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie de bewijslast rust, door overlegging van de hiervoor onder 2.11. genoemde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het motorrijtuig ten tijde van de controle op een parkeerplaats aan de [a-straat] stond geparkeerd en dat deze parkeerplaats als 'weg' in de zin van artikel 5 van de Wet dient worden aangemerkt. Mitsdien is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
2.13. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om de opgelegde verzuimboete te vernietigen of te verminderen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser, blijkens de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde brieven van verweerder van 13 augustus 2004 en van de Rijksdienst voor het wegverkeer van 12 augustus 2004, op de hoogte is van de regeling voor het voeren van handelaarskentekenplaten.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep voor zover het de boetebeschikking betreft, ongegrond verklaard.
2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.