RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/26017 (eiseres)
AWB 06 / 26021 (eiser 1)
AWB 06 / 26026 (eiser 2)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 juni 2006
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1962, van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
mede namens haar minderjarige zoon [naam vreemdeling],
geboren op [geboortedatum] 2000,
van Iraakse nationaliteit,
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum] 1988, van Iraakse nationaliteit,
eiser 1
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum] 1989,
eiser 2,
allen verblijvende in
het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg te Amsterdam,
gezamenlijk te noemen: eisers,
raadsvrouwe: mr. Y.E. Verkouter, advocaat te 's-Hertogenbosch,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.Y. Reuter, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 28 april 2006 aan eiseres sub 1s op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
1.2 Eiseres sub 1 hebben op 29 mei 2006 beroep ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.3 Verweerder heeft voortgangsgegevens over de uitzetting van eiseres sub 1ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 juni 2006. Eiseres sub 1 zijn vertegenwoordigd door mr. I. van Kuilenburg, kantoorgenote van en optredende namens hun raadsvrouwe. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of ten uitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 96, derde lid, Vw het beroep gegrond. Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, kan zij ingevolge artikel 106, eerste lid, Vw aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.2 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de aan eiseres sub 1 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard bij uitspraak van 22 mei 2006 (AWB 06 / 22078, 06/22057 en 06/22059).
2.3 Eisers hebben, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De grensbewakingbelangen wegen niet op tegen het belang van eisers om in vrijheid de uitslag van hun asielprocedure af te mogen wachten. Er is geen aanleiding om te vrezen dat zij zich aan het toezicht op vreemdelingen zullen onttrekken. Verder is miskend dat het hier gaat om een moeder met drie minderjarige kinderen waarvan de jongste net zes jaar oud is. Verweerder had, nadat hun beroep tegen de afwijzing van hun asielaanvragen op 22 mei 2006 was gegrond verklaard, een afweging behoren te maken omtrent de vraag of ten aanzien van hen de vrijheidsontnemende maatregel kon worden voortgezet. Dat deze afweging is gemaakt, blijkt op geen enkele wijze. Verweerder had hen in afwachting van het door verweerder ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank naar een opvanglocatie in een open opvang centrum behoren door te plaatsen. Zij hebben immers geen vertrekplicht meer.
2.4 Verweerder heeft aangevoerd dat het besluit om de maatregel ten aanzien van eisers voort te zetten, is gebaseerd op de Vreemdelingencirculaire (Vc) C3/12.3.3.2. Bij het besluit om hoger beroep in te stellen tegen de hiervoor bedoelde uitspraak van de rechtbank is een afweging gemaakt welke ertoe geleid heeft dat de bestreden maatregelen wordt voortgezet. Het Grenshospitium waar eisers verblijven is een geschikte opvangplaats voor gezinnen. De afhandeling van het hoger beroep zal ook niet veel tijd in beslag nemen. De toepassing van een minder zwaar middel dan dat van vrijheidsontneming, is volgens verweerder in dit geval ook niet aan de orde.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Uit de stukken blijkt dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 22 mei 2006 de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun onderscheiden asielverzoeken gegrond heeft verklaard en dat de verzoeken om bij voorlopige voorziening hun uitzetting te verbieden, zijn toegewezen.
2.6 Met betrekking tot de thans ter beoordeling staande periode blijkt uit het door verweerder overgelegde procedureoverzicht dat verweerder op 24 mei 2006 heeft besloten om de maatregel niet op te heffen omdat hij in hoger beroep gaat van de meergemelde uitspraak van 22 mei 2006. In het dossier bevindt zich een notitie van 24 mei 2006. Daarin staat vermeld: “Niet is gebleken dat er in casu sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan voortzetting van de op 28 april 2006 opgelegde maatregel ex artikel 6 Vw 2000 bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Hierbij zij verwezen naar hoofdstuk C3/12.3.3.2 van de Vreemdelingencirculaire alsmede A5/2 Vc. Van belang is dat dezerzijds hoger beroep zal worden ingediend tegen de voornoemde uitspraak.”
2.7 In Vc C3/12.3.3.2 is neergelegd: “Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard dan wel een verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen zal de IND bezien of dat aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel wordt de maatregel voortgezet indien het verzoek om voorlopige voorziening om procedurele redenen wordt toegewezen.”
2.8 Voorop staat dat na kennisneming van de uitspraak van 22 mei 2006 is gebleken dat de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun onderscheiden asielverzoeken gegrond heeft verklaard om inhoudelijke en niet om procedurele redenen. Uit de stukken en hetgeen desgevraagd zijdens verweerder ter zitting is meegedeeld, blijkt niet welke omstandigheden door verweerder zijn betrokken bij de afweging die ertoe geleid heeft dat de maatregel wordt voortgezet. Het enige dat kenbaar is, is dat verweerder besloten heeft om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van 22 mei 2006.
2.9 De rechtbank overweegt in dat verband dat verweerder ter zitting geen concrete indicatie heeft gegeven over de termijn waarbinnen de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op het ingestelde hoger beroep valt te verwachten. Op grond van de enkele mededeling van verweerders gemachtigde ter zitting dat de zaak inmiddels door de Afdeling in behandeling is genomen, valt niet te verwachten dat de Afdeling reeds op korte termijn op het hoger beroep zal beslissen. Voor die verwachting bestaat des te minder grond, nu, zoals zijdens eisers is opgemerkt, in het hoger beroep in de zaak van eisers een principiële rechtsvraag aan de orde is waarop door de Afdeling ook in vergelijkbare zaken nog uitspraak dient te worden gedaan. Daartegenover staat dat eisers een gezin bestaande uit een moeder met drie minderjarige kinderen, waarvan de jongste pas zes jaar oud is, vormen. Daartegenover staat voorts dat uit het door eisers overgelegde rapport van 5 augustus 2005 van de Inspectie van Sanctietoepassing blijkt, dat de Inspectie van mening is dat het Grenshospitium niet de geëigende omgeving is voor een detentieverblijf van minderjarigen, zeker wanneer het verblijf langer duurt dan 28 dagen. De detentie van eisers duurt echter inmiddels al zes weken voort.
2.10 De rechtbank acht, gezien het voorgaande, de voortgezette tenuitvoerlegging van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd.
2.11 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
2.12 De rechtbank ziet geen aanleiding de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig te achten op een eerdere datum dan de datum waarop de opheffing zal worden bevolen. Het verzoek om toekenning van schadevergoeding komt dan ook niet voor inwilliging in aanmerking.
2.13 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966,-. Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart de beroepen gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel ex artikel 6 Vw met ingang van 13 juni 2006;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 13 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.