RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 7745
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2006
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1971, van Ethiopische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr.drs. J. Hemelaar, advocaat te Zoetermeer.
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Favier, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 7 mei 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van zijn schrijnende omstandigheden. Op 21 september 2004 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 januari 2006 ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 10 februari 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 10 februari 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker heeft op 3 maart 1993 een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling. Deze procedure is geëindigd in een ongegrondverklaring van het beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 8 augustus 1996. Op 17 maart 1998 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 29 oktober 1998. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep aangetekend. Bij uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 1999 is het beroep ongegrond verklaard. Bij brief van 26 maart 2003 heeft Stichting Vluchtelingen Werk Leiden een 14-1-verzoek ingediend. Bij brief van 7 november 2003 is daarop een antwoord verzonden. Bij brief van 19 november 2003 is hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 januari 2006 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door verzoeker aangevoerde aspecten met betrekking tot de situatie in het land van herkomst asielgerelateerde aspecten betreffen die niet kunnen worden meegenomen in deze reguliere procedure. Voorts is verweerder van mening dat het samenstel van factoren dat door verzoeker is aangevoerd niet zodanig uitzonderlijk en van schrijnende aard is dat aan verzoeker, buiten het geldende beleid om, met gebruikmaking van de in artikel 3.4, derde lid, Vb neergelegde bevoegdheid alsnog verblijf moet worden toegestaan. De stelling dat het buitenschuldcriterium een belangrijke rol kan spelen bij de overwegingen om verzoeker in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning wordt niet gevolgd. Niet is gebleken dat verzoeker serieuze pogingen heeft ondernomen om in het bezit van een paspoort te komen. De omstandigheid dat verzoeker als gevolg van zijn langdurig verblijf hier te lande zou zijn ingeburgerd, leidt niet tot het oordeel dat aan hem een verblijfsvergunning dient te worden verleend. Verzoeker heeft meerdere malen een negatieve beslissing gekregen op de door hem ingediende aanvragen. Van de keuze zijn verblijf desondanks te continueren en de daaruit voortvloeiende situatie zal verzoeker zelf de consequenties moeten dragen. Voorts wordt overwogen dat zijn partner evenmin verblijf hier te lande heeft op basis van een verblijfsvergunning.
2.4 In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de toezegging van de minister in schrijnende gevallen alsnog gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid bezien dient te worden binnen de bevoegdheid van artikel 3.4, derde lid, Vb, zodat asielgerelateerde aspecten geen rol kunnen spelen.
2.5 Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat de scheiding die verweerder poogt te maken tussen asielgerelateerde aspecten en reguliere gronden indruist tegen de aard van de aanvraag. De toezeggingen die de minister en haar ambtsvoorgangers hebben gedaan tegenover de Tweede Kamer, welke toezeggingen de opening hebben gevormd voor het inleiden van onderhavige aanvraag, zijn tot stand gekomen onder druk van een groot deel van de Nederlandse bevolking, organisaties die in de samenleving actief zijn en de volksvertegenwoordigers die in de Tweede Kamer zitting hebben. Het gaat hier om een groep uitgeprocedeerde asielzoekers die hier geruime tijd verbleven en een zekere mate van inburgering hebben ondergaan. Er is een verschil tussen asielgronden en asielgerelateerde aspecten. De asielgerelateerde aspecten zijn ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Verweerder had onderhavige aanvraag bovendien kunnen aanmerken als een asielaanvraag. Niet duidelijk is voorts hoe de verschillende omstandigheden gewogen worden. Dat aan illegaal verblijf geen rechten kunnen worden ontleend, is in het kader van deze aanvraag niet te volgen. Dat geldt immers voor elke vreemdeling die een 14/1-aanvraag heeft gedaan. Voorts kan het buitenschuldcriterium een belangrijke rol spelen. Verzoeker heeft geen paspoort en beschikt niet over documenten die hij moet overleggen om een paspoort te verkrijgen. Verzoeker heeft al jarenlang een relatie. Zijn partner is zwanger. Bij brief van 12 mei 2006 heeft verzoeker een geboorteakte en een akte van erkenning opgestuurd van zijn dochter die op [geboortedatum] 2006 geboren is.
2.6 Gevraagd naar de rol en de wijze van toetsing van de verschillende omstandigheden bij de beoordeling van aanvragen als de voorliggende, heeft verweerder ter zitting aangegeven dat onduidelijk is hoe de verschillende factoren worden gewogen nu er geen beleid geformuleerd is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, Vb.
2.8 In artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) is bepaald dat onze minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, kan verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van onze minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw noodzakelijk is.
2.9 Met betrekking tot gebruikmaking van de in artikel 3.4, derde lid, Vb gegeven discretionaire bevoegdheid in “schrijnende gevallen” is geen beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) opgenomen. In een brief aan de Tweede Kamer van 2 april 2003 (TK 19637, nr. 733) heeft de Minister over de vraag welke criteria een geval schrijnend maakt het volgende opgemerkt:
“Met betrekking tot de vraag welke criteria een geval “schrijnend” maken wil ik volstaan met de algemene notie dat het gebruik van de discretionaire bevoegdheid gebeurt daar waar het gaat om een samenstel cq combinatie van bijzondere factoren, die in hun onderlinge samenhang bezien, ertoe leiden dat ik in een individueel geval alsnog toestemming verleen in het verblijf hier te lande te berusten”.
2.10 Uit deze toezegging van de minister wordt niet duidelijk welke criteria gehanteerd worden bij de beoordeling of er sprake is van schrijnendheid. Verweerder kon ter zitting niet aangegeven of en hoe de verschillende factoren door hem getoetst worden. Bij het ontbreken van beleid of een duidelijke toelichting op de handelwijze van verweerder, kan de voorzieningenrechter niet toetsen of de beslissing van verweerder de toetsing in rechte kan doorstaan. De verwijzing naar artikel 3.4, derde lid, Vb is daartoe vooralsnog onvoldoende. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand vast staat dat de afwijzing van de aanvraag in beroep stand zal houden. Derhalve weegt het belang van verzoeker bij het verblijf in Nederland in de beroepsfase zwaarder dan het belang van verweerder bij uitzetting van verzoeker.
2.11 De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen.
2.12 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.13 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.14 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep;
3.2 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
3.3 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, en op 13 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.I. Geerling, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.