RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 27 juni 2006 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
1.2. Eiser heeft hiertegen op 28 juni 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Bij faxbericht van 6 juli 2006 heeft verweerder aanvullende stukken aan de rechtbank en aan eisers gemachtigde doen toekomen. Bij faxbericht van 7 juli 2006 heeft eisers gemachtigde een aantal stukken aan de rechtbank en aan verweerder doen toekomen.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 10 juli 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mevrouw mr. M. van der Salm.
2.1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
2.3. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4. Eiser is op 27 juni 2006 om 10.30 uur staande gehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat eiser niet meewerkt aan zijn verwijdering naar Irak. Omdat eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef is hij op grond van artikel 50, tweede of derde lid, Vw 2000 overgebracht naar het politiebureau te Groningen, alwaar hij om 11.00 uur voor verhoor is opgehouden. Op eerdergenoemde dag om 13.50 uur is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld, na daartoe om 13.45 uur te zijn gehoord.
2.5. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 niet enkel kon worden gebaseerd op de omstandigheid dat hij niet meewerkt aan zijn verwijdering naar Irak. Hij meent dat er naar objectieve maatstaven gemeten geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was.
2.6. De rechtbank overweegt dat tijdens de zogenoemde facilitering gedurende het terugkeerproces eiser onvoldoende heeft bijgedragen aan zelfstandige terugkeer naar zijn land van herkomst en aan het verstrekken van gegevens die het verloop van het onderzoek kunnen bespoedigen. Ten aanzien van eisers stelling dat hem niet bekend is gemaakt dat hij verplicht is mee te werken aan zijn vertrek uit Nederland wijst de rechtbank op het rapport van het vertrekgesprek 1 (fase 1), gedateerd 11 mei 2006. Daaruit blijkt dat aan eiser is medegedeeld dat hij is uitgeprocedeerd en thans uit Nederland zal moeten vertrekken, dat hij 8 weken de tijd heeft om met ondersteuning Nederland zelfstandig te verlaten, dat hij na de periode van 8 weken in een vertrekcentrum zal worden geplaatst, dwingender zal worden benaderd met betrekking tot het vertrek en zich dagelijks moet melden en dat hij, als hij niet zelfstandig is vertrokken, zal worden geplaatst in een uitzetcentrum of een huis van bewaring. Eiser heeft blijkens genoemd rapport van het vertrekgesprek bij herhaling verklaard niet naar Irak te willen terugkeren en niet aan zijn uitzetting te willen meewerken. Bovendien heeft eiser ter zitting niet weersproken dat hij op 22 juni 2006 - ondanks een uitnodiging daartoe - niet is verschenen voor het tweede gesprek in het kader van de uitvoering van het project terugkeer. Eisers ter zitting ingenomen stelling dat hij op genoemde dag ziek was en een vriend naar het gesprek heeft gestuurd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. In het licht van deze feiten en omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan door eiser is betoogd, wel degelijk sprake van een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Evenmin behoefde verweerder geen grond te zien om van het opleggen van bewaring af te zien en het risico te aanvaarden dat hij zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen. Gelet op het voorgaande en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiser heeft betoogd, er wel sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en dat eiser mitsdien op goede gronden is staande gehouden.
2.7. Voorts heeft eiser ter zitting gesteld dat de openbare orde de bewaring niet vordert. Verweerder heeft ten onrechte de grond het niet beschikken over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd, nu in de kluis bij de Unit Facilitering Terugkeer (UFT) een identiteitsdocument van eiser ligt.
2.8. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het vermoeden dat het gevaar bestaat voor onttrekking aan de uitzetting, gebaseerd op het feit dat eiser bij zijn staandehouding niet beschikte over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000, niet langer kan worden gehandhaafd. De rechtbank acht daartoe redengevend dat blijkens het dossier vreemdelingenbewaring, zijnde het Model M119, van 29 juni 2006 de UFT in het bezit is van een identiteitsdocument van eiser, dat bij haar in de kluis ligt. Nu verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven niet te weten of het document dat bij de UFT in de kluis ligt geldig is, valt het naar het oordeel van de rechtbank niet (zonder meer) uit te sluiten dat voormeld identiteitsdocument een document is ingevolge het bepaalde in artikel 4.21 Vb 2000. Het door verweerder ter zitting gestelde dat eiser ten tijde van de staandehouding niet beschikte over een document, maakt de zaak naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Nu verweerder ervan op de hoogte was dat bij de UFT een identiteitsdocument in de kluis ligt, had het op zijn weg gelegen zich te wenden tot de UFT om te bekijken wat voor het soort identiteitsdocument het betrof alvorens het aan de maatregel van bewaring ten grondslag te leggen. De omstandigheid dat de bewaringsgrond “het niet beschikken over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000” niet langer kan worden gehandhaafd, neemt echter niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank de andere grondslag voor de inbewaringstelling “het niet meewerken aan de uitzetting” voldoende zwaarwegend is om de bewaring van eiser te rechtvaardigen. Nu deze grond dragend is voor het oordeel dat de inbewaringstelling niet in strijd is met artikel 50, eerste lid, Vw 2000, is bij afweging van de betrokken belangen die maatregel gerechtvaardigd te achten. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder aan de zwaarwegende omstandigheid dat eiser niet meewerkt aan zijn uitzetting niet het vermoeden mocht ontlenen dat hij zich aan uitzetting zou onttrekken, zodat de bewaring door het belang van de openbare orde wordt gevorderd.
2.9. Voorts is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat de procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
2.10. Eiser heeft zich ter zitting - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat het voortduren van de bewaring niet rechtmatig is, omdat er geen zicht bestaat op uitzetting binnen afzienbare termijn. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verschillende non-gouvernementele organisaties uitzetting naar Noord-Irak afraden. Voorts heeft Amnesty International in een brief van 26 juni 2006 verweerder verzocht af te zien van gedwongen uitzettingen naar Irak. Daarnaast zetten de omringende landen, behoudens het Verenigd Koninkrijk, vreemdelingen niet gedwongen uit.
2.11. Verweerder heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - aangegeven dat met de autoriteiten van Dubai een Memorandum of Understanding tot stand is gekomen, waarin afspraken zijn neergelegd over de terugkeer van personen van Iraakse nationaliteit. Vanuit Dubai vertrekken vliegtuigen van Iraqi Airways naar Noord-Irak en er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat deze vliegtuigmaatschappij geen uitgezette personen wil vervoeren. Eventueel zal het mogelijk zijn personen van Iraakse nationaliteit met een EU-document via Dubai uit te zetten. Verweerder heeft daar nog aan toegevoegd dat de ambassade in geval van vrijwillige terugkeer documenten afgeven. Hij geeft aan dat er wel zicht bestaat op uitzetting.
2.12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting op afzienbare termijn bestaat. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld de eerste resultaten van de Memorandum of Understanding af te wachten. Voorts heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld aangaande de uitzetting van eiser. De rechtbank laat daarbij wegen dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat eiser op woensdag 12 juli 2006 zal worden gepresenteerd bij de UFT te Rijswijk.
2.13. Met betrekking tot het beroep van eiser op de uitspraak van 23 juni 2006 (Awb 06/27117) van deze rechtbank overweegt de rechtbank dat hetgeen verweerder tijdens die zitting van 16 juni 2006 heeft aangegeven kennelijk niet overeenkomt met verweerders staande beleid. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hetgeen gemachtigde van verweerder tijdens die zitting naar voren heeft gebracht kennelijk op een ambtelijke misslag berust. Gelet op het voorgaande en gehoord de toelichting van verweerder ter zitting ziet de rechtbank, anders dan door eiser is betoogd, geen reden voor het oordeel de maatregel van bewaring op te heffen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser het door verweerder ter zitting naar voren gebrachte beleid inzake (gedwongen) uitzetting naar Noord-Irak niet heeft bestreden.
2.14. Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat de omringende landen, behoudens het Verenigd Koninkrijk, vreemdelingen niet gedwongen naar Noord-Irak uitzet overweegt de rechtbank dat dit niet afdoet aan het door verweerder gevoerd staand beleid als omschreven in rechtsoverweging 2.11.
2.15. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 14 juli 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.