ECLI:NL:RBSGR:2006:AY4139

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05-58050
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering multiple entry visum wegens overschrijding verblijfstermijn en vestigingsgevaar

In deze zaak heeft eiser op 22 augustus 2005 een aanvraag ingediend voor een 'multiple entry' visum, welke door verweerder op 1 september 2005 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit werd op 24 november 2005 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens op 21 december 2005 beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 20 juni 2006 de openbare behandeling van het geschil gehouden, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat verweerder heeft gesteld dat eiser de toegestane verblijfstermijn van 90 dagen per zes maanden heeft overschreden, wat zou leiden tot vestigingsgevaar. Echter, de rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een nieuw visum. De rechtbank wijst erop dat de overschrijding van de verblijfstermijn niet automatisch leidt tot een illegaal verblijf en dat er geen bewijs is dat eiser zich zonder verblijfsvergunning in Nederland zou vestigen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- zijn vastgesteld. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05/58050
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 juli 2006
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1970, van Colombiaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S. Faber, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. J. Steenbergen, werkzaam bij de het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 22 augustus 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een “multiple entry” visum. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 september 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 27 september 2005 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 december 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Verweerder heeft eiser de gevraagde multiple entry visum geweigerd en heeft hieraan in het bestreden besluit de volgende - zakelijk weergegeven - motivering ten grondslag gelegd. Tijdens zijn aanvraag beschikte eiser over een multiple entry visum voor een verblijf van maximaal 90 dagen in het Schengengebied in een periode van zes maanden. Uit controle van de stempels in het paspoort van eiser bleek dat hij in genoemde periode meer dan 90 dagen in het Schengengebied heeft verbleven. Derhalve heeft eiser het toegestane verblijf in het Schengengebied van 90 dagen per zes maanden overschreden, waarmee eiser de regels van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord van 19 juni 1990, Trb. 1990/145 (SUO) heeft overtreden. Gelet hierop wordt er getwijfeld aan de tijdige terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst of een doorreis naar een derde landen. Voorts stelt verweerder op grond van eisers verklaringen op de hoorzitting van 17 november 2005 en de bewoordingen van het bezwaarschrift vast dat het doel van eiser is om zich permanent in Nederland te vestigen. In het verweerschrift is deze stelling nader onderbouwd aan de hand van stukken die verweerder in beroep uit het archief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft ontvangen. Uit die stukken blijkt dat eiser vanaf 4 maart 1998 in Nederland heeft verbleven en dat hij op 18 januari 2000 uit Nederland is verwijderd. Daarmee heeft eiser langer in Nederland verbleven dan hij, volgens verweerder, op de hoorzitting heeft verklaard. Ook heeft hij, anders dan hij volgens verweerder tijdens de hoorzitting heeft verklaard, Nederland destijds niet vrijwillig verlaten. Uit de stukken van de IND is tevens gebleken dat eiser zich bij brief van 16 augustus 2001 heeft gewend tot Hare Majesteit de Koningin met het verzoek een verblijfsvergunning voor eisers vrouw en kinderen te verlenen.
2.3 In beroep heeft eiser het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De overschrijding van de toegestane 90 dagen door eiser is het resultaat van een ongelukkig misverstand. Eiser is begin juni 2005 voor een vakantie naar Spanje vertrokken, in de veronderstelling dat Spanje niet behoorde tot het Schengengebied. Het was eiser voor zijn vakantie niet bekend dat een overschrijding van zijn visum dergelijke ernstige gevolgen zou kunnen opleveren. Veel van zijn collega’s hebben namelijk wel een verlenging van hun visum gekregen, ook al hadden zij langer dan 90 dagen in Nederland verbleven. Het Consulaat in Antwerpen heeft tot medio 2005 in de praktijk aan de overschrijding van de maximale verblijfstermijn geen directe gevolgen toegekend bij de beoordeling van een nieuwe visumaanvraag van dezelfde persoon. Het Consulaat is in de loop van 2005 de regelgeving strikter gaan handhaven en heeft de werkgever daarover een brief gestuurd, welke brief eind juli 2005 is ontvangen. Eisers werkgever heeft zijn werknemers middels een interne memo op 27 juli 2005 op de hoogte gesteld van het strengere beleid. Omdat eiser, net als de andere werknemer wiens bezwaar gegrond is verklaard, pas sinds 27 juli 2005 op de hoogte was van het gewijzigde beleid en hij zich altijd heeft gehouden aan de voorschriften, had de minister het bezwaar gegrond dienen te verklaren. Eiser doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hoewel hij die wens eind jaren negentig nog wel had, heeft eiser het thans uit zijn hoofd gezet om zich permanent in Nederland te vestigen. Zijn verblijf eind jaren negentig zou geen rol mogen spelen in de afweging hem al dan niet een multiple entry visum te verlenen Toepassing van het visumbeleid zou voor eiser onevenredig zware gevolgen hebben.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.5 Verweerder is op grond van artikel 7 van het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4) bevoegd tot het verlenen van visa.
2.6 Ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Pbl. C 340 van 10 november 1997) is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, opgenomen in het institutionele en juridisch kader van de Europese Unie en treedt de Raad van de Europese Unie in de plaats van het Uitvoerend Comité. De SUO maakt ingevolge de bijlage bij het Protocol deel uit van het Schengen-acquis.
2.7 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, SUO is als voorwaarde opgenomen het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden alsmede het beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat, waar toelating is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
2.8 Ingevolge artikel 10, eerste lid, SUO wordt er een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het grondgebied van alle Overeenkomstsluitende Partijen en kan dit visum worden verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden.
2.9 Ingevolge artikel 15 SUO mag een visum als bedoeld in artikel 10 SUO in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst gesteld in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d en e, SUO.
2.10 Ingevolge artikel 18 SUO zijn visa voor een verblijf van langer dan drie maanden nationale visa welke door een lidstaat overeenkomstig de eigen wetgeving worden afgegeven. Een dergelijk visum kan gedurende een periode van ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf de oorspronkelijke geldigheidsdatum ervan, tevens als eenvormig visum voor kort verblijf gelden, mits het is afgegeven met inachtneming van de gemeenschappelijke voorwaarden en criteria die zijn vastgesteld bij of krachtens de relevante bepalingen van hoofdstuk 3, afdeling 1, en mits de houder ervan voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst genoemd in artikel 5, lid 1, onder a, c, d en e. Is dit laatste niet het geval, dan verleent dit visum de houder ervan alleen het recht op doorreis over het grondgebied van de overige lidstaten, teneinde zich naar het grondgebied te begeven van de lidstaat die het visum heeft afgegeven, tenzij hij niet voldoet aan de in artikel 5, lid 1, onder a, d en e, genoemde voorwaarden of indien hij voorkomt op de nationale signaleringslijst van de lidstaat over het grondgebied waarvan de doorreis wordt gewenst.
2.11 In het besluit in primo en de beslissing op bezwaar heeft verweerder gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, SUO genoemde gemeenschappelijke voorwaarde, omdat hij het toegestane verblijf van 90 dagen per zes maanden heeft overschreden. In voormelde besluiten, noch in het verweerschrift, noch ter zitting heeft verweerder gemotiveerd waaruit blijkt dat door eiser niet is voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, SUO gestelde voorwaarde voor afgifte van een visum voor kort verblijf. Uit de tekst van die bepaling valt niet op te maken dat een, vanwege overschrijding van de geldigheidsduur van een eerder verleend visum voor kort verblijf (een door verweerder genoemde “overstay”), illegaal verblijf in het Schengengebied met zich meebrengt dat niet aan de voormelde voorwaarde voor verlening van een (nieuw) visum voor kort verblijf is voldaan.
2.12 Dat, in geval van overstay, de bevoegdheid tot weigering van een nieuw visum voor kort verblijf (mede) volgt uit de artikelen 10, eerste lid, aanhef en onder a, SUO en 18 SUO, zoals door verweerders gemachtigde ter zitting is verklaard, kan de rechtbank, gelet op de tekst van die bepalingen, niet volgen.
2.13 Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in eisers verklaringen tijdens de hoorzitting, in zijn bezwaarschrift, in zijn verblijf in Nederland eind jaren negentig of in zijn brief aan de Koningin van Nederland, geen grond heeft kunnen zien voor afwijzing van het gevraagde visum. Voor dat oordeel is het volgende redengevend.
2.14 Op de hoorzitting van 17 mei 2005 heeft eiser, zoals blijkt uit verweerders verslag daarvan, verklaard blij te zijn in Nederland te zijn en dat hij er graag zou willen blijven. Dat eiser die wens heeft althans heeft gehad blijkt uit zijn brief van 16 augustus 2001 aan de Koningin van Nederland. Aan de enkele wens van een vreemdeling om zich, al dan niet met zijn gezin, permanent in Nederland te vestigen kan echter niet in redelijkheid de conclusie worden verbonden dat er een gevaar bestaat dat die vreemdeling zich desnoods zonder verblijfsvergunning in Nederland dan wel een ander land uit het Schengengebied zal vestigen (hierna: vestigingsgevaar). Ook eisers bezwaarschrift van 27 september 2005 biedt geen aanknopingspunt voor het aannemen van vestigingsgevaar.
2.15 Op de voormelde hoorzitting heeft eiser voorts uitgelegd in 1998 eerder in Nederland te hebben verbleven op grond van een vergunning tot verblijf. Hij verbleef hier toen bij zijn toenmalige vriendin. Na een jaar werd deze relatie verbroken en eiser is toen teruggegaan naar Colombia, zo is te lezen in het verslag van de hoorzitting. Uit deze verklaringen blijkt niet wanneer precies en op welke wijze (vrijwillig of onvrijwillig) eiser destijds is teruggegaan naar Colombia. Dat eiser op de voormelde hoorzitting heeft gelogen over het moment en de wijze van terugkeer naar Colombia, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangenomen, blijkt uit het verslag van de hoorzitting niet. Voorts heeft verweerder sinds eisers verwijdering uit Nederland op 18 januari 2000 al meerdere malen een multiple entry visum verleend.
Onder de voormelde omstandigheden kan niet in redelijkheid worden geconcludeerd dat uit eisers verblijf hier te lande eind jaren negentig en zijn verwijdering op 18 januari 2000 (thans) vestigingsgevaar is af te leiden. Daaraan kan niet afdoen dat verweerder, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft verklaard, niet eerder dan tijdens de onderhavige beroepsprocedure op de hoogte was van eisers voormelde verblijf en verwijdering. Verweerder had ook eerder inlichtingen kunnen inwinnen bij de IND omtrent het verblijfsrechtelijke verleden van eiser. Overigens blijkt uit het bestreden besluit en het verweerschrift ook niet op grond van welke wettelijke bepaling of beleidsregel verweerder in het geval van eiser, zoals ter zitting door verweerders gemachtigde gesteld, vestigingsgevaar heeft aangenomen.
2.16 Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke wettelijke grondslag en is dat besluit ook overigens niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 7:12 Awb.
2.17 Gelet op het vorenstaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.18 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,-- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.19 Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moet dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.20 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 27 september 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem moet voldoen;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, en op 13 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.