RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 8047 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 8046 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2006
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op van Turkse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Jacobs, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 11 februari 2003 een verzoek ingediend bij verweerder om zijn geval te bezien op schrijnendheid en om hem alsnog een verblijfsvergunning toe te kennen. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 28 november 2003 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 17 december 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 25 januari 2006 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 25 januari 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 13 februari 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek aangehouden, om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter bij brief van dezelfde dag twee vragen geformuleerd.
1.5 Bij brief van 19 juni 2006 heeft verweerder deze vragen beantwoord. Verweerder heeft bij deze gelegenheid de voorzieningenrechter toestemming verleend de zaak zonder nader onderzoek af te doen. Bij schrijven van 23 juni 2006 heeft de gemachtigde van verzoeker gereageerd op het schrijven van verweerder en eveneens de voorzieningenrechter toestemming verleend de zaak af te doen zonder nader onderzoek. Op 23 juni 2006 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Verzoeker is de eerste maal op 13 juli 1986 Nederland ingereisd.
Op 15 juli 1986 heeft hij verzocht om toelating als vluchteling. Bij besluit van 15 juni 1987 is de aanvraag afgewezen.
Verzoeker is op 9 maart 1989 Nederland uitgezet. Op 26 oktober 1989 is verzoeker opnieuw Nederland ingereisd.
Op 16 juli 1990 heeft hij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor het verrichten arbeid in loondienst. Deze aanvraag is bij besluit van 16 juli 1990 afgewezen. Het hiertegen ingediende herzieningsverzoek is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 juni 1996 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde verzet is bij uitspraak van 8 oktober 1996 verworpen.
Op 17 maart 1992 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst dan wel op grond van de langdurige witte illegalen-regeling. Deze aanvraag is opgevat als een aanvulling op het eerder ingediende herzieningsverzoek. Hiertegen is een herzieningsverzoek ingediend, welke is afgewezen bij besluit van 11 december 1996.
Op 15 maart 1994 is verzoeker opnieuw Nederland uitgezet. Op onbekende datum is verzoeker weer ingereisd. Op 2 november 1996 is hij opnieuw verwijderd uit Nederland. Verzoeker is daarna opnieuw op onbekende datum Nederland weer ingereisd.
Op 16 juni 1998 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner. Bij besluit van 10 september 1998 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 1 november 2002 ongegrond verklaard.
Op 3 november 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen als neergelegd in TBV 1999/23. Bij besluit van 28 juni 2000 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar ingediend en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het bezwaar is bij besluit van 25 oktober 2000 ongegrond verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van deze rechtbank van 24 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Het door verzoeker tegen het besluit van 25 oktober 2000 ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 27 april 2001 ongegrond verklaard.
Op 5 juli 2002 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst. Deze aanvraag is afgewezen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 Verweerder heeft allereerst in zijn brief van 19 juni 2006 aangevoerd dat, indien en voor zover reeds eerder bij beschikking een oordeel is gegeven over de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden, in beginsel in een opvolgende procedure artikel 4:6 Awb van toepassing is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit standpunt van verweerder op zich niet onjuist is, doch dat er in de onderhavige zaak geen aanleiding bestaat om te concluderen dat van een zodanig situatie sprake is en de voorzieningenrechter ziet dus geen aanleiding om te concluderen dat het toetsingskader zou moeten worden gevormd door hetgeen in artikel 4:6 Awb is bepaald.
2.6 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten alle aangevoerde omstandigheden in hun onderlinge samenhang te bezien.
2.7 Verzoeker heeft zich daarbij beroepen op uitspraken van verweerder, met name de uitspraak in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 2 april 2003 (TK 2002-2003, 19 637, nr 733):
“Met betrekking tot de vraag welke criteria een geval ‘schrijnend’ maken wil ik volstaan met de algemene notie dat het gebruik van de discretionaire bevoegdheid gebeurt daar waar het gaat om een samenstel c.q. combinatie van bijzondere factoren, die in hun onderlinge samenhang bezien, ertoe leiden dat ik in een individueel geval alsnog toestemming verleen in het verbljif hier te lande te berusten.
Het gaat hierbij met name om een combinatie van bijzondere factoren, zoals een zeer lange verblijfsduur in Nederland, medische factoren, gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard.”
2.8 In het bestreden besluit wordt over de door verzoeker aangevoerde omstandigheid van een langdurig arbeidsverleden het volgende overwogen:
“Met betrekking tot het beroep van betrokkene op arbeidsverleden, wordt overwogen dat dit element kan worden betrokken bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst”. Het reguliere vreemdelingenbeleid is immers reeds voorzien van beleid met betrekking tot vreemdelingen die arbeid in loondienst willen verrichten. Reeds om die reden staat dit thans niet ter beoordeling in het kader van schrijnendheid. (…)”
2.9 Waar het gaat om de banden met Turkije overweegt verweerder in het bestreden besluit:
“ Voor wat betreft het door betrokkene gedane beroep op zijn verbroken banden met Turkije en met de in Turkije verblijvende personen en familieleden, geldt dat deze gronden verband houden met de situatie in het land van herkomst van betrokkene. Dergelijke gronden worden niet betrokken bij de beoordeling van een situatie in Nederland en dienen dan ook in het kader van onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning buiten beschouwing te blijven.”
2.10 De voorzieningenrechter heeft verweerder gevraagd nadere informatie te verschaffen over de reden waarom de hiervoor genoemde omstandigheden niet bij de beoordeling zijn betrokken. In zijn brief van 19 juni 2006 heeft verweerder die informatie gegeven.
2.11 In zijn antwoord geeft verweerder allereerst aan dat artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bedoeld voor die gevallen niet zijn geregeld in artikel 3.4, eerste lid, Vb in samenhang met het op die onderwerpen gevoerde beleid. Indien een vreemdeling een verblijfsdoel beoogt dat is neergelegd in artikel 3.4, eerste lid, Vb, dan vallen deze omstandigheden buiten het toetsingskader van artikel 3.4, derde lid Vb.
2.12 In het verlengde daarvan stelt verweerder dat, indien verzoeker met zijn verwijzing naar zijn arbeidsverleden, toelating beoogt voor het verrichten van arbeid in loondienst, deze omstandigheid buiten het toetsingskader van de onderhavige aanvraag valt. De voorzieningenrechter acht dit op zich niet onredelijk, doch ziet niet wat de relevantie is van deze opmerking: een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel het verrichten van arbeid in loondienst ligt immers niet voor.
2.13 Verder stelt verweerder dat de twee omstandigheden, het arbeidsverleden als zodanig en de verbroken banden met de familie in Turkije, wel zijn betrokken bij de besluitvorming en dat dit ook in het bestreden besluit is opgenomen.
Daarbij doelt verweerder op de overweging waarin gesproken wordt over de omstandigheid dat verzoeker zou zijn ingeburgerd in Nederland, waarover verweerder het standpunt heeft ingenomen dat verzoeker, ondanks alle negatieve beslissingen, persoonlijk de keuze heeft gemaakt zijn verblijf in Nederland te continueren. Van deze keuze en de hieruit voortvloeiende situatie zal hij, aldus verweerder in het bestreden besluit, zelf de consequenties dienen te dragen.
2.14 De voorzieningenrechter is van oordeel dat, indien verweerder moet worden gevolgd in zijn standpunt dat in het bestreden besluit de twee door verzoeker aangevoerde omstandigheden wel zijn betrokken bij de besluitvorming, het bestreden besluit in zijn motivering op zijn minst innerlijk tegenstrijdig genoemd moet worden. In dat besluit geeft verweerder immers allereerst aan dat een tweetal factoren niet bij de beoordeling worden betrokken, en dat wordt gedaan op een zeer expliciete en niet mis te verstane wijze. De verwijzing naar de overweging over de omstandigheid van inburgering, waaruit volgens verweerder zou blijken dat de eerder genoemde omstandigheden toch zouden zijn mee gewogen, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Uit die overweging, die los staat van de eerdere overwegingen, valt dat niet te lezen en ook de nader door verweerder gegeven toelichting maakt dat niet anders.
2.15 De conclusie moet dan ook zijn dat verweerder in het bestreden besluit de door verzoeker aangevoerde omstandigheden met betrekking tot zijn arbeidsverleden en zijn banden met Turkije, gezien de uitlatingen van verweerder over de wijze waarop de toetsing zal plaats vinden, ten onrechte niet in de besluitvorming heeft betrokken en, voor zover dat al wel zou zijn geschied, onvoldoende kenbaar is gemotiveerd op welke wijze die omstandigheden bij de besluitvorming zijn betrokken.
2.16 Gezien het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.2 en 7.12 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.19 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 17 december 2003 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad tweemaal € 138,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, en op 7 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.