ECLI:NL:RBSGR:2006:AY0446

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7294 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de toetrederskorting bij belastingplichtige met WIK-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een belastingplichtige die in het verleden een WIK-uitkering heeft ontvangen, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, waarbij hij aanspraak wilde maken op de toetrederskorting. Deze korting is bedoeld voor belastingplichtigen die na een periode van uitkering weer aan het werk gaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 1 juni 1999 tot en met 30 november 2002 een WIK-uitkering heeft ontvangen en dat hij in die periode ook als ondernemer actief was. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de toetrederskorting, omdat hij niet in 2001 of 2002 is gaan werken in niet-gesubsidieerde arbeid, zoals vereist door de wet. Eiser baseerde zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet enkel op een deel van de informatie mocht vertrouwen en dat de wetgeving strikt toegepast moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/7294 IB/PVV
Uitspraakdatum: 27 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [ te P], kantoor [plaats], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 19 september 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen, tot haar bijstand vergezeld door [B].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser genoot van 1 juni 1999 tot en met 30 november 2002 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (hierna: WIK-uitkering). Hij heeft zich, in verband met de aanvraag van de WIK-uitkering, in 1999 laten registreren als ondernemer. In dat jaar is hij ondernemersactiviteiten gaan verrichten. De resultaten uit deze activiteiten heeft hij in zijn aangiften IB/PVV voor 1999 en volgende jaren verantwoord.
2.2. Het Regionaal Bureau Zelfstandigen van de gemeente [Q] heeft aan eiser met dagtekening 5 maart 2004 een toetredersverklaring als bedoeld in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 afgegeven. Deze verklaring bevestigt dat eiser in de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 november 2002 een WIK-uitkering heeft ontvangen.
2.3. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 heeft eiser vermeld dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de toetrederskorting ingevolge artikel 8.21 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
2.4. Teneinde te kunnen beoordelen of eiser in aanmerking komt voor de toetrederskorting, heeft verweerder eiser bij brief van 11 augustus 2005 eiser om informatie gevraagd. Eiser heeft daarop bij brief van 14 augustus 2005 gereageerd.
2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op toepassing van de toetrederskorting.
2.6. Ingevolge artikel 8.21, eerste lid, van de Wet (tekst 2002) geldt de toetrederskorting - voor zover hier van belang - voor de belastingplichtige die:
1. als gevolg van het gaan verrichten van niet-gesubsidieerde arbeid in het kalenderjaar of het voorafgaande kalenderjaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden is opgehouden met het genieten van een WIK-uitkering,
2. de WIK-uitkering in een periode van achttien maanden gedurende twaalf maanden of meer heeft plaatsgevonden, en
3. deze periode van achttien maanden direct voorafgaat aan het moment waarop de belastingplichtige is opgehouden met het ontvangen van de WIK-uitkering, en
4. de belastingplichtige in de voorafgaande kalenderjaren nog niet een toetrederskorting heeft genoten.
2.7. De toetrederskorting is per 1 januari 2003 vervallen. In artikel XXVII, onderdeel D, eerste en tweede lid, van de Wet van 12 december 2002, Stb. 2002,615 (Belastingplan 2003-I) is een overgangsregeling getroffen. Voor het onderhavige geval, waarin vaststaat dat eiser op 30 november 2002 is opgehouden een WIK-uitkering te genieten en mitsdien pas in 2003 aan de in artikel 8.21, eerste lid, aanhef, van de Wet opgenomen zesmaandseis voldeed, is met name het tweede lid van belang. Daarin is bepaald dat de wettelijke bepalingen inzake de toetrederskorting, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2002, voor de kalenderjaren 2003, 2004 en 2005 van toepassing blijven.
2.8. Zoals onder 2.1.is.overwogen, verricht eiser sinds 1999 arbeid in het kader van een door hem in dat jaar gestarte onderneming. Dit betekent dat eiser niet voldoet aan de in artikel 8.21, eerste lid, aanhef, van de Wet opgenomen eis dat hij in het kalenderjaar (2002) of het daaraan voorafgaande jaar (2001) arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, is gaan verrichten. Derhalve kan eiser aan de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen geen recht op toepassing van de toetrederskorting ontlenen.
2.9. Eiser doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat hij voldoet aan alle in de 'aanvullende toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting 2003' (hierna: de aanvullende toelichting) opgesomde eisen voor de toepassing van de toetrederskorting. In de aanvullende toelichting is onder het kopje 'voorwaarden voor de toetrederskorting' niet vermeld dat de toetrederskorting alleen geldt voor belastingplichtigen die in de loop van 2001 of 2002 zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt. Hieraan heeft eiser het vertrouwen ontleend dat de toetrederskorting in zijn geval van toepassing is. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.10. De aanvullende toelichting is een aanvulling op en niet een vervanging van de Toelichting op de aangifte inkomstenbelasting 2003. Dit blijkt al aanstonds uit de aanhef van aanvullende toelichting, die luidt: 'In de Toelichting bij uw Aangifte inkomstenbelasting staat algemene informatie over bovenstaande onderwerpen. In deze aanvullende toelichting vindt u meer informatie'. Onderdeel 34 van de Toelichting op de aangifte inkomstenbelasting 2003 laat er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over bestaan dat alleen de belastingplichtige, die tussen 1 januari 2001 en 1 januari 2003 is gaan werken en ook overigens aan de vereisten voor toepassing van de toetrederskorting voldoet, aanspraak op de korting kan maken. Dit komt tevens tot uitdrukking in het opschrift boven het eerste gedeelte van de aanvullende toelichting waarin de voorwaarden voor de toepassing van de toetrederskorting is opgenomen, welk opschrift luidt: 'Als u in 2001 of 2002 toetrad tot de arbeidsmarkt'.
2.11. Gelet op het vorenstaande moet eiser redelijkerwijs hebben begrepen dat naast de in de aanvullende toelichting onder het tussenkopje ' voorwaarden voor de toetrederskorting' vermelde eisen, ook de eis van het gaan verrichten van arbeid in 2001 of 2002 gold. Indien eiser beoogt te stellen dat hij mocht aannemen dat de opsomming van voorwaarden voor de toetrederskorting, zoals opgenomen onder het gelijkluidende tussenkopje in de aanvullende toelichting, uitputtend was, miskent hij de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel. Een vertrouwen dat de belastinghebbende uitsluitend baseert op het gedeelte van een schriftelijke uitlating van de overheid dat overeenkomt met zijn eigen standpunt, onder voorbijgaan aan de rest en de context van de uitlating, is geen aanleiding om het beginsel dat de wet moet worden toegepast, opzij te zetten.
2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. F.C. Hover, griffier.