ECLI:NL:RBSGR:2006:AY0413

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/24609
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensdetentie en voortzetting van vrijheidsontneming op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 8 juni 2006 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel tegen een eiser van Irakese nationaliteit. De eiser, die directeur was van een algemene veiligheidsdienst in Irak, had op 15 mei 2006 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat de voortzetting van de vrijheidsontneming niet kon worden gebaseerd op het feit dat eiser geen asielzoeker was die tijdens de aanmeldprocedure op Schiphol relevante mededelingen had gedaan. Echter, de rechtbank erkende dat eiser wel degelijk onder de aandacht viel van de autoriteiten vanwege zijn functie in Irak, wat hem onder de reikwijdte van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag plaatst. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet verplicht was om de ontkennende verklaringen van eiser als waar aan te nemen en dat nader onderzoek naar de activiteiten van eiser bij de veiligheidsdienst gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de vrijheidsontneming van eiser rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 24609
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 juni 2006
in de zaak van:
A (ook gespeld als: A) A (eigen opgave), door verweerder en gemachtigde van eiser ook geschreven als: A,
geboren op [...] 1950, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in
het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg te Amsterdam,
eiser,
raadsman: mr. B.D.W. Martens, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 14 mei 2006 aan eiser op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 6, eerste lid, Vw opgelegd waarbij als plaats is aangewezen de lounge van luchthaven Schiphol.
1.2 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft aan eiser op 15 mei 2006 op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
1.3 De maatregel is aanvankelijk ten uitvoer gelegd in het Aanmeldcentrum (AC) te Schiphol.
1.4 Eiser heeft tegen de vrijheidsontnemende maatregel op 19 mei 2006 beroep ingesteld.
1.5 Op 20 mei 2006 heeft verweerder het Grenshospitium (GH) aangewezen als ruimte of plaats in de zin van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Het geschil is gelijktijdig behandeld met een beroep van eisers zoon ook tegen een vrijheidsontnemende maatregel (zaaknummer 06/24599). Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond.
2.2 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.3 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn beleidsregels neergelegd voor oplegging dan wel voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel aan vreemdelingen die een asielaanvraag willen indienen. In C3/12.3.3.1, onder h, Vc heeft verweerder bepaald dat na aanmelding in het aanmeldcentrum Schiphol de IND beziet of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vw kan worden voortgezet op basis van het criterium: er is sprake van een geval waarin artikel 1F Vluchtelingenverdrag vermoedelijk kan worden tegengeworpen. Verweerder doelt daarbij op die gevallen waarin tegenwerping van 1F Vluchtelingenverdrag plaatsvindt op basis van verklaringen van de betrokken asielzoeker in combinatie met beleidsconclusies die zijn gebaseerd op algemene ambtsberichten over schenders van mensenrechten. Daarnaast doelt verweerder op gevallen waarbij een asielzoeker tijdens de aanmeldcentrumprocedure op Schiphol mededelingen doet van door hem begane ernstige mensenrechtenschendingen waaruit blijkt dat er sprake van het vermoeden dat aan hem artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
2.4 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft op 15 mei 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Eiser is op 16 (eerste gehoor) en 18 mei 2006 (nader gehoor) in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag in het kader van de aanmeldcentrumprocedure toe te lichten.
Eiser is van 8 april 1974 tot 9 april 2003 werkzaam geweest bij de politie in Irak. Zijn eindrang was generaal majoor. Hij gaf aan het eind van zijn carrière leiding als directeur aan (een afdeling) van de algemene veiligheidsdienst Mudiret El Emn El Ama.
Bij brief van 19 mei 2006 heeft verweerder aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel meegedeeld dat eiser op grond van C3/12.3.3.1, onder h, Vc in het GH wordt geplaatst (gedingstuk B23). In gedingstuk B28 heeft verweerder gerelateerd dat de overplaatsing naar verband naar het GH houdt met onderzoek 1F.
In C8/Irak Vc “Het asielbeleid ten aanzien van Irak”(zoals gewijzigd bij Wijzigingbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2004/44 van 13 juli 2004), heeft verweerder onder 5.6 aangegeven dat bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag en dat hierbij in eerste instantie gedacht moet worden aan leden van de voormalige Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel ten onrechte na het nader gehoor is voortgezet, nu in het aanmeldcentrum voldoende onderzoek is gedaan om op de aanvraag te kunnen beslissen. Uit zijn nader gehoor blijkt genoegzaam dat aan eiser artikel 1F Vluchtelingenverdrag niet kan worden tegengeworpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Eiser heeft in zijn nader gehoor (gedingstuk B21, met name pagina 16) ontkend betrokken te zijn geweest of verantwoordelijk te zijn geweest voor marteling. Tussen partijen is tegen die achtergrond ook niet in geschil dat eiser niet een asielzoeker is die tijdens de aanmeldcentrumprocedure op Schiphol mededelingen heeft gedaan van door hem begane ernstige mensenrechtenschendingen waaruit blijkt dat er sprake van het vermoeden dat aan hem artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Op dit criterium in de beleidsregel in C3/12.3.3.1 Vc kan de voortzetting van de vrijheidsontneming daarom niet zijn gestoeld.
2.7 Vast staat echter wel dat eiser directeur van een algemene veiligheidsdienst in Irak is geweest. Hij behoort derhalve tot de personen genoemd in C8/Irak Vc die bijzondere aandacht vragen in verband met mogelijke schuld aan misdrijven in de zin van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Ambtshalve is de rechtbank voorts bekend met het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2003 over Iraaks veiligheids- en inlichtingendiensten. Dat eiser betrokkenheid of verantwoordelijkheid heeft ontkend, is onvoldoende voor de conclusie dat hij niet tot de personen behoort die bijzondere aandacht verdienen. Verweerder heeft daarom kunnen oordelen dat eiser binnen de termen van het criterium C3/12.3.3.1, onder h, Vc valt. Verweerder was, anders dan eiser kennelijk bedoelt te betogen, niet gehouden de ontkennende verklaringen van eiser op dit punt reeds thans voor waar aan te nemen en heeft het aangewezen kunnen achten nader onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van tegenwerping van ernstige misdrijven door gespecialiseerde ambtenaren en/of door onderzoek naar andere mogelijke bronnen over eisers activiteiten bij de betreffende veiligheidsdienst, terwijl klager in detentie blijft.
2.8 Voortzetting van de maatregel op basis van het criterium C3/12.3.3.1, onder h, Vc is derhalve in overeenstemming met de voormelde beleidsregel.
2.9 De rechtbank ziet ook daarnaast geen grond voor het oordeel, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.10 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.11 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, en op 8 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.