ECLI:NL:RBSGR:2006:AY0324

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/23512
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van grensdetentie van een Iraakse asielzoeker zonder AC-afdoening

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 juni 2006 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortzetting van de grensdetentie van een Iraakse asielzoeker, eiser, die in Nederland asiel had aangevraagd. Eiser was op 6 maart 2003 Nederland binnengekomen en had op 20 maart 2003 een asielaanvraag ingediend, waarover tot op heden nog niet was beslist. De rechtbank constateert dat eiser eerder met onbekende bestemming was vertrokken en dat hij in maart 2004 en september 2005 was veroordeeld voor zedendelicten. Op 12 mei 2006 werd eiser de toegang tot Nederland geweigerd en werd een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, stellende dat zijn asielaanvraag niet meer in de AC-procedure kon worden afgedaan en dat de voortzetting van de maatregel onterecht was.

De rechtbank overweegt dat de ambtenaar belast met de grensbewaking bevoegd was om de vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. De rechtbank oordeelt dat de initiële oplegging van de maatregel in redelijkheid gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de criminele antecedenten van eiser en het onttrekkingsgevaar. De rechtbank stelt vast dat de beleidsregels van verweerder correct zijn toegepast en dat er geen grond is voor het oordeel dat de voortzetting van de maatregel niet in overeenstemming is met de beleidsregels. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er niet binnen zes weken op zijn asielaanvraag zal worden beslist. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er zijn geen kosten aan de andere partij opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 23512
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 juni 2006
in de zaak van:
A,
geboren op [...] 1982, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in
het Grenshospitium, locatie Tafelbergweg te Amsterdam,
eiser,
raadsman: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 12 mei 2006 aan eiser op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
1.2 Eiser heeft tegen de maatregel op 13 mei 2006 beroep ingesteld.
1.3 Op 14 mei 2006 heeft verweerder het Grenshospitium (GH) aangewezen als ruimte of plaats in de zin van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond.
2.2 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.3 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Op 6 maart 2003 is eiser Nederland ingereisd en heeft hij zich aangemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Op 20 maart 2003 heeft verweerder de asielaanvraag in ontvangst genomen. Op de aanvraag is tot heden nog niet beslist.
Eiser is in maart 2004 en september 2005 veroordeeld voor zedendelicten.
In of omstreeks februari 2006 heeft eiser zich aan het toezicht onttrokken en is met onbekende bestemming vertrokken. Eiser heeft op 15 april 2006 asiel aangevraagd in het Verenigd Koninkrijk. Nederland heeft de behandeling van die asielaanvraag overgenomen op basis van Verordening (EG) nr. 343/2003 (Vo 343/2003) (zogenaamde Dublinclaim). Eiser is op 12 mei 2006 vanuit Engeland naar Nederland gereisd.
De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft het aanmeldcentrum Schiphol (AC) aangewezen als ruimte voor tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Op 13 mei 2006 is eiser in het AC gehoord. Bij brief van 13 mei 2006 heeft verweerder aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel meegedeeld dat eiser in het Grenshospitium wordt geplaatst en de maatregel wordt voortgezet op grond van C3/12.3.3.1, onder d, Vc.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij een voornemen tot het afwijzen van de asielaanvraag en een ongewenstverklaring heeft uitgereikt op 28 mei 2006.
2.4 Eiser heeft aangevoerd dat hij, gelet op zijn openstaande asielaanvraag van 6 maart 2003, ten onrechte onder oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel in het AC is geplaatst, omdat zijn asielaanvraag niet meer in de de ac-procedure kan worden afgedaan. Ook de voortzetting van de maatregel op 13 mei 2006 is op onjuiste gronden, want in strijd met wet en beleid, geschied. Voor de afwikkeling van de asielaanvraag volstaat een vrijheidsbeperkende maatregel.
2.5 Verweerder heeft aangegeven dat de maatregel is opgelegd omdat hij verwacht op korte termijn te kunnen beslissen op de asielaanvraag. Na het gehoor op 13 mei 2006 is besloten de maatregel voort te zetten op grond van C3/12.3.3.1, onder d, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder verwijst ook naar de criminele antecedenten van eiser. Voorts bestaat er volgens verweerder het gevaar dat eiser zich ontrekt aan het toezicht.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Na de toegangsweigering was de ambtenaar belast met de grensbewaking bevoegd de vrijheidsontnemende maatregel op te leggen.
2.7 In A5/2.2.1 tot en met A5/2.2.3.2 Vc heeft verweerder neergelegd wanneer een vrijheidsontnemende maatregel moet worden toegepast. De rechtbank constateert dat de situatie na het terugnemen van een Dublinclaimant van wie de asielaanvraag nog openstaat, niet expliciet in de circulaire is benoemd en geregeld.
2.8 Wel heeft verweerder bepaald hoe de handelswijze is in het geval Nederland na een asielaanvraag een verzoek tot overname bij een andere staat doet. Voorts is in dat deel van het beleid neergelegd dat verweerder het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel in ieder geval geïndiceerd acht, wanneer aanwijzingen bestaan dat de vreemdeling zich niet zal houden aan de aanwijzing om zich op te houden in de bedoelde ruimte of plaats, en/of omdat aspecten van openbare orde of nationale veiligheid dit vorderen. In A5/2.2.3.1 Vc heeft verweerder opgemerkt dat aan de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd en die een asielaanvraag heeft ingediend, de maatregel van artikel 6 eerste en/of tweede lid Vw kan worden opgelegd. Uit de verdere beschrijving in dat onderdeel van de circularie blijkt dat plaatsing in het AC voor een eerste onderzoek mede geschiedt om te beoordelen of de 48-uurs-AC-procedure kan worden toegepast.
2.9 De rechtbank constateert dat verweerder blijkens een faxbericht van 10 mei 2006 van een medewerker ondersteuning bureau Dublin aan het AC (gedingstuk B1) het in casu nodig heeft gevonden in het AC een MOB-gehoor af te nemen. Uit de beschrijving in A5/2.2.3.1 Vc volgt dat plaatsing in het AC niet uitsluitend plaats vindt in gevallen waarin vooraf reeds duidelijk is dat de asielaanvraag in AC kan worden afgedaan, maar ook in andere gevallen om te beoordelen welke verdere afdoening van de asielaanvraag is aangewezen. Tegen die achtergrond is het, anders dan eiser heeft aangevoerd, redelijkerwijze niet in strijd met het beleid omtrent toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel dat eiser onder oplegging van een zodanige maatregel voor een gehoor in het AC is geplaatst, terwijl vast stond dat de openstaande asielaanvraag niet meer in de AC-procedure kon worden afgedaan. Daarnaast was het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming was vertrokken voor verweerder een aanwijzing dat eiser zich wellicht niet vrijwillig zou neerleggen bij een verzoek in het AC te verblijven en vormde dat gegeven een extra argument om de plaatsing in het AC ter versterken met een vrijheidsontnemende maatregel.
2.10 De rechtbank is daarom van oordeel dat de initiële oplegging van de maatregel in redelijkheid gerechtvaardigd was, zodat er geen grond is voor het oordeel dat eiser ten onrechte op grond van artikel 6, tweede lid, Vw in het AC is geplaatst.
2.11 Voor de verdere toepassing van de maatregel heeft verweerder verwezen naar C3/12.3.3.1 onder d Vc. Verweerder heeft daar als beleidsregel neergelegd dat tot (voortzetting van) de maatregel ex artikel 6 Vw wordt besloten indien ten aanzien van de asielzoeker, zijn identiteit en nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten nader onderzoek of analyse noodzakelijk is, teneinde te bepalen of de asielaanvraag dient te worden afgewezen en dat onderzoek binnen zes weken kan worden afgerond.
2.12 Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet binnen zes weken op de openstaande asielaanvraag zal worden beslist.
2.13 Voor zover er grond is die beleidsregel strikt toe passen en zo veel mogelijk te beperken tot evident kansloze asielzaken, heeft verweerder in het geval van eiser mede in de afweging kunnen betrekken de openbare orde aspecten en het onttrekkingsgevaar, zodat aan het feit dat de asielaanvraag reeds jaren openstond en eiser voorheen niet in detentie werd gehouden, anders dan eiser nog heeft aangevoerd, in de belangenafweging geen doorslaggende betekenis toe komt. Dat eiser de toegang niet is geweigerd op openbare gronden en die grond afzonderlijk wordt genoemd in C3/12.3.3.1 onder e Vc als grond voor voortzetting van de maatregel, is daarnaast onvoldoende om de motivering van de voortzetting van de maatregel in de brief van 13 mei 2006 ontoereikend te achten. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de voortzetting van de maatregel niet overeenstemming is met de beleidsregel.
2.14 De rechtbank ziet ook overigens geen grond voor het oordeel, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.15 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, en op 6 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.