Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 05/55257
V-nummer: [v-nummer]
Inzake : [eiser], eiser,
gemachtigde mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. A.E.W. Buskens.
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1973, is burger van Servië en Montenegro. Hij verblijft sedert 12 juli 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 7 januari 2003 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem op 3 mei 1999 -met ingang van 3 mei 1999, laatstelijk verlengd tot 19 maart 2003- verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’. Bij besluit van 19 mei 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 12 juni 2003 bezwaar gemaakt. Op 4 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en is de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning verlengd van 18 mei 2004 tot 1 april 2005. Tegen deze beschikking heeft eiser op 1 november 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 mei 2005 (AWB 04/48091) is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 8 november 2005 het bezwaar gegrond verklaard en is de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning verlengd van 18 mei 2004 tot 1 april 2005.
2. Op 7 december 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 11 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 mei 2006. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
1.2 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel de persoon bij wie de vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.3 Het beleid met betrekking tot werkloosheid terzake van houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ is neergelegd in B5/6.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aanleiding bestaat aan eiser de gevraagde vergunning te verlenen vanaf 18 mei 2004 nu bij brief van die datum alsnog is aangetoond dat aan alle voorwaarden voor verlenging van de vergunning is voldaan. Onbetwist is gebleven dat eiser zowel op de datum van de aanvraag als ten tijde van de beschikking van 19 mei 2003 niet meer zelfstandig en duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan maar reeds sinds 25 april 2002 een uitkering ontving inzake de Algemene bijstandswet (Abw). Derhalve voldeed hij niet meer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning was verleend en beschikte hij evenmin zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan. Bij brief van 5 november 2003 zijn door eiser stukken overgelegd die duiden op het verrichten van tijdelijk uitzendwerk in de voorafgaande periode. Nu eiser echter op het moment van aantonen niet meer daadwerkelijk beschikte over de betreffende inkomsten kan de verblijfsvergunning niet met ingang van 5 november 2003 worden verlengd.
Aangaande de stelling van eiser dat het weigeren van voortgezet verblijf leidt tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescher¬ming van de Rechten van de Mens en de funda¬mentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn zoon, geboren op 7 september 1994, die de Nederlandse nationaliteit bezit maar dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is nu eiser vanaf 19 maart 2003 tot heden het gezinsleven met zijn zoon heeft kunnen uitoefenen. De aan eiser verleende verblijfsvergunning kon niet verlengd worden op grond van artikel 8 EVRM nu het uitoefenen van vorenbedoeld gezinsleven niet in het verlengde ligt van de verblijfsvergunning met de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’. Om in aanmerking te komen voor de beperking, inhoudende het uitoefenen van het gezinsleven met zijn zoon, had het in de rede gelegen dat eiser een nieuwe aanvraag had ingediend.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe aan dat over de periode van 19 maart 2003 tot 18 mei 2004 ten onrechte geen verblijfsrecht is toegekend op grond van artikel 8 EVRM. Bij de verlengingsaanvraag mag toetsing aan dit artikel niet achterwege blijven en zo nodig zou het verblijfsrecht ambtshalve op die grond moeten worden verlengd. Het kan naar eisers mening niet zo zijn dat hij door het vinden van werk wordt ‘gestraft’ met een verblijfsgat, terwijl zonder werk aansluitend verblijfsrecht voor het uitoefenen van familie- en gezinsleven met zijn zoon zou zijn toegekend. Eiser volgt verweerder voorts niet in zijn stelling dat uitsluitend ambtshalve een verblijfsrecht op grond van artikel 8 EVRM kan worden toegekend indien de oorspronkelijke verblijfsvergunning is verleend met het oog op gezinshereniging of gezinsvorming. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 april 2005, JV 2005/240, alsmede naar een beschikking van verweerder, dossiernummer 9108-27-0429, van 23 mei 2005.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 Niet in geschil is dat eiser eerst op 18 mei 2004 heeft aangetoond dat hij weer aan de voorwaarden voor de verleende verblijfsvergunning onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ voldeed.
4.2 De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 29 april 2005, JV 2005/240, dat weliswaar vast staat dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d en onder f, Vw 2000, maar dat brengt niet met zich dat verweerder de aanvraag heeft mogen afwijzen zonder nader te bezien of de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden in het kader van zijn beroep op artikel 8 EVRM aanleiding geven voor inwilliging van de aanvraag.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat deze toets in casu niet kan plaatsvinden nu de verlengingsaanvraag van eiser ziet op de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’ en niet op de beperking ‘gezinshereniging’ dan wel ‘gezinsvorming’.
Daartoe verwijst de rechtbank wederom naar voornoemde uitspraak van de AbRS van 29 april 2005, waarin aan de orde was een aanvraag om voortgezet verblijf van een alleenstaande minderjarige vreemdeling. De AbRS heeft overwogen dat de door de vreemdeling aangevoerde aspecten met betrekking tot artikel 8 EVRM door verweerder bij het toetsen van de aanvraag betrokken hadden dienen te worden.
Van belang in dit verband is voorts de door eiser overgelegde beschikking van verweerder van 23 mei 2005. De rechtbank overweegt dat die zaak handelt over een aanvraag door een vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf bij echtgenoot’ onder wijziging van die beperking in de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’. De rechtbank overweegt dat door die vreemdeling derhalve is verzocht om wijziging van de beperking naar een beperking die niets met gezinsvorming of gezinshereniging van doen heeft. Door verweerder wordt bij voornoemde beschikking een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij dochter’. De stelling van verweerder ter zitting dat die zaak een ander feitencomplex bevat nu de vreemdeling aanvankelijk een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot’ heeft gehad kan aan het belang van die beschikking in de onderhavige zaak niet afdoen nu door die vreemdeling niet langer beoogd werd bij haar echtgenoot te verblijven maar zij een verblijfsvergunning onder de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’, zoals eiser in casu eveneens, wenste te verkrijgen. In beide zaken wordt derhalve een beperking aangegeven, niet zijnde gezinsvorming dan wel gezinshereniging.
De rechtbank acht tevens van belang dat de Vw 2000 en het Vb 2000 niet altijd uitsluiten dat een verblijfsvergunning onder een aangegeven beperking wordt verleend, ook al wordt niet aan de in het Vb 2000 gestelde voorwaarden voldaan. Zo kan verweerder ingevolge artikel 3.31, vierde lid, Vb in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid van dat artikel de verblijfsvergunning onder de beperking arbeid in loondienst verlenen.
4.3 De rechtbank overweegt dat eiser in de gronden van bezwaar van 5 november 2003 gemotiveerd heeft aangevoerd dat de verlengingsaanvraag ingewilligd zou dienen te worden vanwege het gezinsleven dat hij hier te lande met zijn zoon onderhoudt alsmede dat de weigering om hem voortgezet verblijf te verlenen schending oplevert van artikel 8 EVRM. Het beroep op artikel 8 EVRM is derhalve reeds op die datum gedaan en verweerder behoefde niet ambtshalve aan die bepaling te toetsen, zoals verweerder telkenmale -in de bestreden beschikking, in het verweerschrift en ter zitting- naar voren brengt. De rechtbank merkt in dit kader op dat verweerder zelf die ambtshalve toets heeft aangelegd in de beschikking in primo van 19 mei 2003. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat zijn toetsingskader is gewijzigd en dat thans artikel 8 EVRM slechts in beschouwing wordt genomen indien een aanvraag wordt gedaan om toelating voor dat doel. De rechtbank oordeelt dat een wijziging van het toetsingskader, in verband met de rechtszekerheid, zich primair dient te richten op de beoordeling van nieuwe aanvragen en dat een wijziging hangende de aanvraagprocedure, waarbij het primaire besluit nog een ambtshalve toets op basis van artikel 8 EVRM inhield en zonder dat aan eiser melding is gemaakt dat hij een andersoortige aanvraag zou moeten indienen, eiser in dit stadium van behandeling van zijn aanvraag, niet mocht worden tegengeworpen.
5. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid van de Awb.
6. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard.
7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar , rechter, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2006, in tegenwoordigheid van mr. S. de Regt, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.