RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757300-06
's-Gravenhage, 30 juni 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Utrecht, HvB Wolvenplein, te Utrecht.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 16 juni 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr J.M. van Dam, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Willemse heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde een verplicht reclasseringscontact.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat het bewijs in deze zaak onrechtmatig is verkregen en derhalve van het bewijs dient te worden uitgesloten, nu het onderzoek naar de verdachte op of omstreeks 9 mei 2005 is gestart, terwijl enig vermoeden van schuld jegens verdachte van het begaan van een strafbaar feit ontbrak.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt het volgende.
Het betoog van de raadsman ziet op een onjuiste lezing en interpretatie van bedoelde processen-verbaal.
Hoewel in het relaas proces-verbaal op pagina 6 is opgenomen dat de getuige [getuige] zou hebben verklaard dat zij op 9 mei 2005 met ene [medeverdachte 1] naar Brussel is gereden, stemt dit niet overeen met de door haar ter zake bij afzonderlijk proces-verbaal afgelegde verklaring. Immers daarin zegt zij met ene [naam] naar Brussel te zijn gereden, en niet met ene [medeverdachte 1].
Anders dan door de raadsman is betoogd, is deze uitlating van [getuige] evenwel niet de aanleiding geweest tot het starten van het onderzoek.
Eerst begin januari 2006 is het onderzoek tegen verdachte aangevangen nadat uit Frankrijk door het Openbaar Ministerie alle relevante informatie met betrekking tot de aanhouding van [X] was verkregen.
Uit die informatie blijkt dat deze [X] verdachte aanwijst als degene voor wie zij 2,8 kilo cocaïne uit Venezuela zou hebben gehaald.
Op grond van die mededeling heeft de politie terecht een redelijk vermoeden van schuld aangenomen. Het is dan ook niet eerder dan januari 2006 dat dwangmiddelen in de zin van de inzet van het observatieteam en het opnemen van telecommunicatie zijn ingezet.
Voorts heeft de raadsman het verweer gevoerd dat niet is komen vast te staan dat in de verborgen ruimtes van het bed ook daadwerkelijk cocaïne heeft gezeten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat in het bed cocaïne aanwezig is geweest op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat een de rechtbank onbekend gebleven
persoon bij het openbreken van het bed heeft verklaard dat de door hem verwijderde pakketten cocaïne bevatten.
- Er is een geprepareerd bed op het adres van verdachte [medeverdachte 1] afgeleverd en
vrijwel tegelijkertijd begon een toen onbekend gebleven persoon op voor hem bekende plekken het bed open te breken.
- De manier waarop het bed is ingevoerd, namelijk via verdachte, die het bed niet zelf heeft gekocht, naar het adres van een voor het overige toen nog onbekende persoon ([medeverdachte 1]), wekt de indruk dat dit bed buiten het zicht van politie en justitie moest blijven.
- Verdachte heeft verklaard dat toen hem eenmaal bekend was dat het bed uit Curaçao zou komen op grond van hem bekende documenten hij vermoedde dat het om de import van cocaïne ging.
- Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut heeft aangetoond dat op z’n minst in één van de verholen ruimtes een stof aanwezig is geweest die cocaïne bevatte.
Het vorenstaande laat onverlet dat niet met enige zekerheid kan worden vastgesteld hoeveel cocaïne deze ruimtes hebben bevat. Nu verdachte [medeverdachte 1] daarover heeft verklaard dat het ging om 6 respectievelijk 3 pakken met de omvang van een pak suiker neemt de rechtbank aan dat het gewicht moet hebben gelegen tussen de 2½ en 5 kilogram.
Daarnaast is de rechtbank, anders dan de raadsman, van oordeel dat de rol van verdachte als die van medepleger kan worden aangemerkt. Ondanks het feit dat verdachte op een bepaald moment wist dat het om verdovende middelen moest gaan en “op dat moment wilde afhaken”, heeft hij “toch doorgezet omdat hij een hoop geld schuldig was”.
De rechtbank acht de bijdrage van verdachte, het op zijn naam invoeren van een bed, het ophalen van het bed bij [bedrijf] en vervolgens het transporten van het bed naar de [adres] in de wetenschap dat het ging om de invoer van verdovende middelen, van voldoende gewicht om verdachte als medepleger te kwalificeren.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen vanuit Curaçao een forse hoeveelheid cocaïne, die verborgen zat in een bed, in Nederland ingevoerd. Deze cocaïne heeft de politie niet kunnen onderscheppen en is daardoor, met alle gevolgen van dien, op straat terechtgekomen.
Verdachte, die kennelijk geen mogelijkheden zag om op een andere manier van zijn (drugs)schuld af te komen, heeft zich uitsluitend laten leiden door financiële motieven en hij heeft daarbij geen oog gehad voor de schade die het gebruik van cocaïne aan de gezondheid van anderen toebrengt en de maatschappelijke gevolgen die hieruit voortvloeien. Het gebruik van verdovende middelen werkt eveneens diverse andere vormen van criminaliteit in de hand.
Handelingen die tot doel hebben drugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft.
Wel houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat het initiatief tot en de organisatie van de invoer niet in handen van verdachte heeft gelegen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel uit het algemeen documentatieregister waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het voorlichtingsrapport van de reclassering Utrecht (Centrum Maliebaan) van 8 juni 2006, opgesteld en ondertekend door onder meer K. van Scherpenzeel, reclasseringswerker.
Uit het rapport komt naar voren dat bij verdachte sprake is van middelenafhankelijkheid (alcohol en drugs) hetgeen hem ook kwetsbaar maakt voor terugval in crimineel gedrag.
Geadviseerd wordt om, bij een bewezenverklaring, een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde een verplicht reclasseringscontact.
Verdachte heeft ter zitting aangegeven in te stemmen met dit reclasseringscontact.
Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de navolgende straf passend en geboden is.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d, 47, 55 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 30 MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 9 maart 2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 13 maart 2006;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de stichting reclassering Nederland, ressort Den Haag, i.c. de sector justitiële verslavingszorg van psycho-medisch centrum Parnassia te 's-Gravenhage, zolang die instelling zulks nodig acht;
geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs De Graaff, voorzitter,
Berendsen en Boerwinkel, rechters,
in tegenwoordigheid van Van Nuss, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 juni 2006.