RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. B.G. Schonebeek, advocaat te Groningen,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D. Stevens, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 20 augustus 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 12 november 1998 is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Tegen deze beschikking is namens eiser op 10 december 1998 een bezwaarschrift ingediend. Op 26 mei 1999 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken.
Bij beschikking van 4 juli 2001 is eisers bezwaarschrift van 10 december 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Eisers vvtv is ingaande 1 april 2001 op grond van artikel 115, zesde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geconverteerd in een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ingaande 25 juli 2001 is deze verblijfsvergunning op grond van artikel 34 Vw 2000, zoals dat artikel toen luidde, omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.2. Bij het bestreden besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder deze verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000 ingetrokken.
1.3. Bij beroepschrift van 20 juli 2005 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn bij brief van 22 augustus 2005 ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eisers gemachtigde heeft bij brieven van 10 en 11 april 2006 nadere stukken ingebracht.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 april 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser is afkomstig uit Kabul, Afghanistan, waar hij vanaf 1968 tot 1995 werkzaam is geweest als beroepsmilitair. Van 1995 tot zijn vertrek in 1998 was eiser docent aan een universiteit.
Eiser heeft in een nader gehoor van 28 september 1998 over zijn arbeidsverleden het volgende verklaard.
Eisers eerste rang was die van tweede luitenant van een kanonneneenheid. Vanaf maart 1971 werd hij commandant van de kanonneneenheid. In september 1978 ging hij in rang omlaag als gevolg van een strijd binnen de partij. Eiser werkte daarom tot januari 1979 als hoofd personeelszaken. Vervolgens was hij gedurende één maand plaatsvervangend commandant van operationele zaken van het regiment. Van maart 1979 tot december 1979 zat eiser in de gevangenis als politiek gevangene. Tijdens zijn gevangenschap is hij gemarteld.
In maart 1981 heeft eiser vier maanden in Leningrad aan de militaire academie, faculteit der artillerie, gestudeerd. Tot mei 1982 was eiser hoofd personeelszaken van een kanonnendivisie in Kabul. Van mei 1982 tot augustus 1985 was hij plaatsvervangend bevelhebber van divisie 2 in Kandahar. Vanaf de zomer van 1985 tot het voorjaar van 1987 was eiser plaatsvervangend bevelhebber van regiment 236 in Kandahar en tegelijkertijd bevelhebber van de operationele compagnie in Herat. Eiser was belast met de veiligheid van de steden Herat, Kandahar en Torqhondi. Hierna was eiser tot mei/juli 1988 administratief plaatsvervanger van de werkgroep van algemene commando’s van de strijdkrachten van Afghanistan. Dit was een gevoelige functie. Eiser was gehuisvest in het presidentiële paleis, waar ook Najibullah verbleef. Opdrachten, aanstellingen, bevorderingen en correspondentie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken met de Staatsveiligheidsdienst en het Ministerie van Defensie liepen via eiser. Eiser was aldus op de hoogte van zeer vertrouwelijke informatie en van allerlei belangrijke zaken.
Vanaf mei/juni 1988 tot 28 april 1992 was eiser hoofd Kanonnen van de Nationale Garde en plaatsvervangend commandant van de Nationale Garde.
Eisers hoogst behaalde rang was die van brigadegeneraal.
Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat de Nationale Garde na het vertrek van de Russen in het leven is geroepen. De eerste taak van de Nationale Garde was om overal de mensen van de regering te verdedigen. De Garde was constant in gevecht met gewapende groeperingen. Strategische plaatsen, zoals bergpassen, vielen onder de controle van de Garde.
Als gevolg van zijn werk voor de vroegere machthebbers van Afghanistan loopt eiser ernstig gevaar van de kant van de Mudjahedin.
2.2. Tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) op 26 mei 1999 heeft eiser in aanvulling hierop het volgende verklaard.
In de communistische periode was eisers functie die van brigadegeneraal en zijn rang die van luitenant-generaal.
Eiser heeft ontkend zelf “vuile handen” te hebben gemaakt. Eiser is immers zelf slachtoffer van mensenrechtenschendingen geweest tijdens zijn gevangenschap. In zijn hoedanigheid van bevelhebber of commandant van een militaire eenheid heeft eiser erop toegezien dat er nooit bombardementen hebben plaatsgevonden op woonwijken of andere plaatsen, waar zich onschuldige burgers bevonden. Eiser heeft verondersteld dat in Afghanistan in het verleden wel mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden. Eiser heeft evenwel aangegeven dat dit na de komst van de Russen via een protocol werd voorkomen en dat hij steeds conform het protocol heeft gehandeld. Eiser heeft verklaard er niet mee bekend te zijn dat zijn commandanten mensenrechtenschendingen hebben begaan.
2.3. Bij brief van 8 juni 1999 heeft de ACV aan verweerder te kennen gegeven het aangewezen te achten nader onderzoek te doen naar de betrokkenheid van eiser bij handelingen op grond waarvan artikel 1 F Vluchtelingenverdrag (hierna: VLV) van toepassing zou kunnen zijn. Een zelfde brief is door de ACV naar de gemachtigde van eiser gezonden.
2.4. Bij brief van 1 oktober 1999 heeft eisers gemachtigde een vertaalde verklaring van generaal Noerol Haq Olomi met betrekking tot eiser overgelegd. In die verklaring wordt onder meer gesteld dat eiser hem, Olomi, assisteerde bij het leggen en onderhouden van contacten met de opposities van het bewind omwille van de beëindiging van de oorlog en het stichten van vrede. Eiser was tegen de wandaden van de fundamentalistische moslims en een voorstander van vrede en nationale verzoening in Afghanistan.
2.5. Bij brief van 11 oktober 1999 heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht aan de hand van een aantal in de brief genoemde vragen een individueel ambtsbericht uit te brengen over eiser.
2.6. Op 4 juli 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in een individueel ambtsbericht gerapporteerd. Aan dat rapport wordt hier ontleend:
“(...) De exacte loopbaan van de heer [vreemdeling] (...) is dezerzijds niet bekend. Wel kan worden bevestigd dat betrokkene na een aantal zeer snelle promoties de rang van generaal (Star Janral) heeft weten te bereiken en dat hij gedurende de periode 1988-1992 plaatsvervangend commandant van de Nationale Garde is geweest.
Dezerzijds wordt het onontkoombaar geacht dat een opperofficier van het communistische regeringsleger van Afghanistan persoonlijk verantwoordelijkheid draagt voor de oorlogsmisdaden en schendingen van de mensenrechten die door het Afghaanse regeringsleger in hun strijd tegen de Mudjahedin zijn gepleegd. Tot de rang van opperofficier worden de rangen van brigadegeneraal, generaal-majoor, luitenant-generaal, generaal en maarschalk gerekend.
Het Afghaanse regeringsleger was in de jaren 1979-1992 in een bloedige burgeroorlog verwikkeld met de Mudjahedin. Het Afghaanse regeringsleger heeft zich daarbij op grote schaal schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten. Er was dikwijls sprake van excessief geweld, waarbij tienduizenden, zo niet honderdduizenden mensen om het leven kwamen. Dorpen werden gebombardeerd, landerijen vernietigd, dorpelingen die verdacht werden banden te onderhouden met de Mudjahedin vermoord, vrouwen verkracht en krijgsgevangenen en verzetsleiders gemarteld en gedood.
Opperofficieren (...) droegen daarbij verantwoordelijkheid voor de handelwijze van hun manschappen. Tevens beschikten de opperofficieren over gedegen kennis over de wijze waarop het regeringsleger en de veiligheidsdiensten in Afghanistan opereerden. Zij waren actief betrokken bij de vervolging van de militaire en politieke tegenstanders van het communistisch bewind.
(...) Om binnen het Afghaanse regeringsleger gedurende de periode 1979-1992 snel promotie te maken, was een actieve deelname aan de militaire strijd een noodzakelijk vereiste. Om een generaalsrang te bereiken, was het een vereiste dat men zich op het slagveld had onderscheiden.
Het wordt aannemelijk geacht dat betrokkene concreet leiding heeft gegeven aan enkele gevechtsdivisies, zoals Divisie 2 en Regiment 236 in Kandahar en de Operationele Compagnie in Herat, die regelmatig hevig strijd leverden met de Mudjahedin. De Mudjahedin (...) konden onder de burgerbevolking op veel steun rekenen. (...) Dit resulteerde in hevige gevechten (...) waarbij honderden doden vielen- ook onder de burgerbevolking.
(...) Alleen zeer loyale en bekwaam gebleken medewerkers van de WAD en in een enkel geval ook van het Afghaanse regeringsleger werden tot de gelederen van de Nationale Garde toegelaten.
(...) De Nationale Garde had primair als taak de president van Afghanistan en andere hoogwaardigheidsbekleders te beschermen en te bewaken. (...) Voorts werd de Nationale Garde buiten Kabul ingezet in de militaire strijd tegen de Mudjahedin. Dit gebeurde wanneer het regeringsleger in moeilijkheden verkeerde en dringend versterking nodig had. In dergelijke gevallen kreeg de Nationale Garde dikwijls de taak om de Mudjahedin met alle beschikbare middelen te bestrijden. De inzet van de Nationale Garde ging dan ook regelmatig gepaard met het gebruik van buitensporig, niet door strategische motieven gerechtvaardigd, geweld. Dit resulteerde in verwoesting van de infrastructuur, het platbranden van dorpen en landerijen, en de gewelddadige dood van vele burgers. De Nationale Garde toonde weinig mededogen met krijgsgevangenen die zij bij de gevechten onder de Mudjahedin maakte.
(...) Ten slotte wijs ik erop dat personen met een leidinggevende functie binnen de Nationale Garde tot de exclusieve groep van naaste getrouwen van de president van Afghanistan behoorden. Zij waren goed ingelicht en droegen verantwoordelijkheid voor het doelbewust repressieve karakter van het communistische bewind in Afghanistan en de oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen die dit bewind heeft begaan.(...)”.
2.7. Verweerder heeft op 28 mei 2004 een voornemen uitgebracht, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat er aanleiding bestond de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken wegens het door eiser verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens. Tijdens het nader gehoor van 28 september 1998 heeft eiser verklaard dat hij alles heeft verteld dat voor de beoordeling van zijn asielaanvraag van belang kan zijn. Tevens heeft hij tijdens de hoorzitting van de ACV verklaard dat hij zich nooit had schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven of misdaden tegen de menselijkheid. Deze verklaringen blijken evenwel onjuist. Daarbij heeft verweerder veel belang gehecht aan de inhoud van het individueel ambtsbericht van 4 juli 2000.
Eiser is in dit voornemen door verweerder in verband gebracht met de volgende misdrijven: het bombarderen van dorpen en andere burgerobjecten, het platbranden van dorpen en landerijen, moordaanslagen, foltering, verkrachting en buitengerechtelijke executies.
Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 over Afghanistan, op een rapport van Helsinki Watch/Asia Watch van maart 1988 en op een rapport van Human Rights Watch van februari 1991. De begane misdrijven moeten in brede kring bekend geweest zijn. Bovendien was eiser op de hoogte van zeer vertrouwelijke informatie. Ook beschikten opperofficieren volgens het individueel ambtsbericht over een gedegen kennis van de wijze waarop het regeringsleger en de veiligheidsdiensten opereerden. Verweerder neemt bij eiser dan ook “knowing participation” aan. Ook “personal participation” wordt door verweerder bij eiser aangenomen. Verweerder heeft zich ook hierbij gebaseerd op de inhoud van meergenoemd individueel ambtsbericht. Dat eiser zelf heeft verklaard zich nooit schuldig te hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen acht verweerder ongeloofwaardig.
2.8. Namens eiser is in de zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht dat eiser altijd open kaart heeft gespeeld over zijn arbeidsverleden. Dit was verweerder in volle omvang bekend. Gelet op verweerders plannen om nader onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1 F VLV te doen, had verweerder voortvarender te werk moeten gaan. Door dat niet te doen, heeft verweerder het vertrouwen opgewekt dat er geen reden was eisers verblijfsvergunning in te trekken. Ook bij de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet (Vw 2000) is geen herbeoordeling gevolgd. Verweerder heeft dan ook zijn rechten op intrekking van de verblijfsvergunning verwerkt.
Voorts is aangevoerd dat verweerder in het voornemen verzuimd heeft te toetsen aan artikel 29, eerste lid onder b Vw 2000 en mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Afghanistan. Een dergelijke toets is in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) voorgeschreven. (ABRS 14 mei 2003, JV 2003/291). Tenslotte heeft eiser gewezen op schending van artikel 8 EVRM.
Eiser heeft daarnaast zelf ook schriftelijk zijn reactie op het voornemen van verweerder gegeven. Eiser heeft onder meer het volgende aangevoerd.
Nadat eiser in 1979 uit gevangenschap werd ontslagen kreeg hij een administratieve functie. Dat is iets geheel anders dan werken op de slagvelden, zoals verweerder heeft gesteld.
Eisers werk als hoofd van het 236e regiment en bevelhebber zijn van de operationele compagnie in Herat hield slechts in dat hij de veiligheid moest handhaven van de autoweg tussen Kadahar, Herat en Torqoudi. Hij was verantwoordelijk voor de veiligheid van goederenkonvooien met levensmiddelen.
Eiser was ook geen plaatsvervangend bevelhebber van de tweede divisie te Kandahar, maar assistent of secretaris van de bevelhebber van die divisie. In die functie kon hij absoluut geen bevel geven tot het bombarderen van dorpen of andere oorlogsmisdrijven.
Toen eiser in 1988 werkte als plaatsvervanger van de Nationale Garde hield hij zich altijd bezig met de veiligheid van het presidentiële paleis en van andere regeringsgebouwen. Ook de veiligheid van de president en andere belangrijke bewindslieden behoorde tot de taak van deze militaire instantie. Vanuit die positie kon men geen oorlog tegen de Mudjahedin voeren.
2.9. Op 12 mei 2005 heeft verweerder een aanvullend voornemen uitgebracht, waarin verweerder is ingegaan op een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Verweerder is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een dergelijke schending. Eiser zal evenwel niet worden uitgezet. Nu eiser in de visie van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer, betekent dit dat het voornemen tot uitzetting wel blijft bestaan, doch niet geëffectueerd wordt, zolang bij terugkeer nog sprake is van voormeld risico.
Verweerder ziet voorts geen aanleiding om het bepaalde in artikel 31, tweede lid aanhef en onder h tot en met j Vw 2000 tegen te werpen.
Het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser acht verweerder niet disproportioneel. Daarbij is van belang dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd.
Tenslotte valt ook de belangenafweging die in het kader van de toetsing aan artikel 8 EVRM moet worden gemaakt in het nadeel van eiser uit.
2.10. Eiser heeft bij brief van 2 juni 2005 gereageerd op dit voornemen. Daarin heeft hij zich erover beklaagd dat verweerder tot zijn oordeel is gekomen zonder onomstotelijk bewijs te hebben geleverd. Evenmin heeft verweerder exact kunnen aangeven welke misdrijven eiser zou hebben gepleegd, wanneer en waar deze zijn gepleegd en wie er slachtoffer van zijn geworden. Eiser heeft gewezen op de gewijzigde opvattingen van met name de VS ten aanzien van terroristische groeperingen, die in de tijd dat eiser hen bestreed, nog door de VS werden gesteund. Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat hij zonder inkomen niet kan leven en daarom een verblijfsvergunning behoeft.
2.11. Eisers gemachtigde heeft bij brief van 10 juni 2005 op het voorgaande nog een aanvulling gegeven. In de visie van de gemachtigde van eiser heeft verweerder een onjuiste uitleg gegeven van de jurisprudentie van de ABRS ten aanzien van artikel 45 Vw 2000 en uitzetting. Verweerder is verplicht om uit te zetten. Dit is geen discretionaire bevoegdheid. Verweerder dient daarom, als er niet kan worden uitgezet zonder in strijd te komen met artikel 3 EVRM, een verblijfsvergunning te verlenen.
2.12. Op 14 december 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Eiser is in dit gehoor ingegaan op zijn taken als assistent/secretaris van de commandant. Eiser regelde afspraken. Hij zorgde voor de communicatie tussen hem en andere organen.
Eiser heeft verklaard geen tegenstrijdigheden te zien in zijn eerdere verklaringen. Met “voortdurende strijd” tegen de Mudjahedin heeft hij niet bedoeld dat er aanvallen werden verricht. De Nationale Garde had voornamelijk verdedigingstaken. Eiser heeft voorts de inhoud van het individuele ambtsbericht bestreden. Volgens eiser heeft de Minister van Buitenlandse Zaken zijn informatie gebaseerd op bronnen in Pakistan die tegen intellectuelen als eiser gekant zijn. Eiser heeft voorts nog een voorbeeld genoemd van een situatie waarin hij bij de Nationale Garde heeft voorkomen dat er burgerdoelen werden gebombardeerd.
Eiser heeft volgehouden zich nooit met mensenrechtenschendingen te hebben ingelaten. Andere groeperingen, zoals de Hezb-e-Islami deden dat wel. Eiser heeft ook nooit toestemming aan ondergeschikten gegeven om mensenrechtenschendingen te plegen.
2.13. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in aanvulling op het uitgebrachte voornemen en aanvullend voornemen nog het volgende overwogen. Verweerder meent niet in strijd met het vertrouwensbeginsel te hebben gehandeld, nu de gemachtigde van eiser reeds bij brief van 8 juni 1999 in kennis is gesteld van een op handen zijnd onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1 F VLV. Vervolgens is op 11 oktober 1999 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd onderzoek te doen naar de zaak. Dit is bij brief van 15 december 1999 aan eisers gemachtigde gemeld. In de visie van verweerder is er dan ook geen sprake van opgewekte verwachtingen dat de verblijfsvergunning van eiser niet zou worden ingetrokken. Ook heeft verweerder aangegeven van oordeel te zijn dat eiser wel gegevens heeft achtergehouden, nu uit het individueel ambtsbericht immers blijkt dat hij in verband moet worden gebracht met zaken die onder de toepassing van artikel 1 F VLV vallen. Dat als gevolg van een foutieve vertaling door de tolk in het nader gehoor de functie “plaatsvervangend bevelhebber” van de tweede divisie te Kandahar terecht is gekomen in plaats van “assistent” of “secretaris” kan eiser niet baten, nu hij de gelegenheid voorbij heeft laten gaan om deze vermeende fout in de correcties en aanvullingen te herstellen. Nu eiser zo laat in de procedure dit punt te berde brengt, kan hieraan geen geloof worden gehecht. Verweerder hecht evenmin geloof aan eisers stelling dat hij bij de werkgroep van de algemene commando’s van de strijdkrachten van Afghanistan slechts een administratieve functie had, daar eiser heeft verklaard dat hij in die periode toegang had tot zeer vertrouwelijke informatie. Alle belangrijke aangelegenheden liepen via eiser, blijkens zijn eerdere verklaring. Dat de Nationale Garde niets van doen had met de strijd tegen de Mudjahedin, wordt evenmin geloofd door verweerder. Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat hij in zijn functie bij de Nationale Garde een voortdurende strijd leverde tegen de Mudjahedin.
Eisers stelling dat in de tijd dat hij bij de Nationale Garde zat nooit burgerdoelen zijn gebombardeerd, mede in verband met een geldend protocol, spoort volgens verweerder niet met hetgeen in het individueel ambtsbericht over eiser is gerapporteerd.
Verweerder is tenslotte bij het standpunt gebleven dat het niet uitzetten van eiser en het evenmin toelaten van eiser niet disproportioneel is.
2.14. In de gronden van beroep is naar voren gebracht dat de inhoud van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken niet de conclusie kan rechtvaardigen dat ook eiser zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Eiser is van oordeel dat hij zich in zijn doen en laten als officier heeft onderscheiden van het algemene beeld ten aanzien van het gedrag van Afghaanse officieren, welk beeld door de ambtsberichten wordt opgeroepen. Eiser blijft erbij dat hij nooit informatie heeft achtergehouden of tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn activiteiten in Afghanistan. Intrekking van de verblijfsvergunning is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het weigeren van een verblijfsvergunning zonder op voorzienbare termijn over te gaan tot uitzetting is tenslotte in de visie van eiser onder de gegeven omstandigheden disproportioneel.
2.15. Verweerder heeft in het verweerschrift nog een nadere toelichting op het standpunt gegeven. Ten aanzien van de proportionaliteit van het onthouden van een verblijfsvergunning heeft verweerder verwezen naar de parlementaire geschiedenis op artikel 3.107 Vreemdelingenbesluit 2000. De wetgever heeft daarin, volgens verweerder, onomwonden en eenduidig aangegeven dat en waarom aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 F VLV geen verblijfsvergunning wordt verleend. Verweerder is van mening dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het onthouden van een verblijfsvergunning wel disproportioneel doen zijn.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.16. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het VLV geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F) van het VLV zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.17. Volgens C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) VLV valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) VLV wordt de “personal en knowing participation test” toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) VLV worden tegengeworpen. De “personal and knowing participation test” is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire. Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate daartoe heeft bijgedragen. Van een wezenlijke bijdrage is sprake indien de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
2.18. Uitgangspunt is dat eiser over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd beschikte. Daaraan mag eiser in beginsel het vertrouwen ontlenen dat hij zijn verblijf hier te lande ongestoord kan voortzetten. Dit is eerst anders, indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 35 lid 1 onder a Vw 2000. Daarin is bepaald dat een vergunning kan worden ingetrokken, indien blijkt dat er sprake is van een situatie waarin de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden die – ware deze informatie bekend geweest- tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid.
2.19. Voorzover eiser heeft aangevoerd dat hij er desondanks toch op mocht vertrouwen dat verweerder hem het bepaalde in artikel 1 F VLV nooit zou tegenwerpen, verwerpt de rechtbank die stelling. De Vw 2000 geeft immers –zoals hierboven reeds uiteengezet- de mogelijkheid om de vergunning onder bepaalde voorwaarden in te trekken en concrete toezeggingen dat zulks in het geval van eiser niet zou gebeuren zijn niet gedaan.
Voorts was het eiser sedert 1999 bekend dat er een onderzoek in het kader van artikel 1 F VLV naar hem was gestart, alsmede dat er op 4 juli 2000 door de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht met betrekking tot zijn persoon was uitgebracht, uit welk ambtsbericht eiser kon afleiden dat hij door verweerder in verband werd gebracht met de situatie als bedoeld in artikel 1 F van het VLV. Eiser diende er derhalve rekening mee te houden dat verweerder hem dit op enig moment alsnog zou kunnen tegenwerpen.
2.20. Kern van het onderhavige geding is dan ook de vraag of eiser onjuiste gegevens in de zin van artikel 35, eerste lid, onder a Vw 2000 heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, die, waren zij bekend geweest bij verweerder, niet tot vergunningverlening of –verlenging zouden hebben geleid.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de informatie die eiser heeft achtergehouden, dan wel onjuist heeft verstrekt en die –ware zij verstrekt- tot afwijzing van de vergunning zou hebben geleid, er uit bestaat dat eiser ten onrechte niet heeft gemeld dat hij direct betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven. Dat eiser daarbij betrokken is geweest volgt volgens verweerder rechtstreeks uit het feit dat hij als opperofficier werkzaam was bij het Afghaanse leger en bij de Nationale Garde. Ook blijkt uit het individuele ambtsbericht d.d. 4 juli 2000, uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 over Afghanistan en uit een rapport van Human Right Watch van februari 1991 dat personen met een leidinggevende functie binnen de Nationale Garde verantwoordelijkheid dragen voor het doelbewuste en repressieve karakter van het communistische bewind in Afghanistan en de oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen die dit regime heeft begaan.
2.21. Nu aan de conclusie van verweerder dat eiser direct bij oorlogsmisdaden betrokken is geweest geen andere feiten ten grondslag zijn gelegd dan de posities die eiser respectievelijk bij het Afghaanse leger en de Nationale Garde heeft bekleed en uit welke feiten volgens verweerder eisers betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven rechtstreeks voortvloeit, doet zich naar het oordeel van de rechtbank geen situatie voor als bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder a Vw 2000. Immers, eiser heeft vanaf het eerste gehoor steeds openheid gegeven over de door hem beklede functies en rangen en heeft nimmer verzwegen dat hij onder het voormalige communistische regime de rang van brigadegeneraal heeft vervuld. Van onjuiste en/of achtergehouden informatie is derhalve geen sprake.
2.22. Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder om conclusies te verbinden aan de door eiser gepresenteerde feiten. Dat verweerder in eerste instantie en voorafgaande aan de vergunningverlening niet direct (en wellicht ten onrechte niet) die conclusies uit de door eiser verstrekte gegevens heeft getrokken, die hij daar thans wel uit trekt, maakt niet dat thans –zonder dat er nadere individuele en specifieke informatie met betrekking tot eiser door verweerder naar voren is gebracht- geoordeeld moet worden dat eiser onjuiste dan wel onvolledige informatie heeft verstrekt, nog daargelaten het feit dat eiser iedere betrokkenheid bij oorlogsmisdaden ontkent.
2.23. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek en een zorgvuldigheidsgebrek op grond van artikel 3:46 en 3:2 Awb dient te worden vernietigd.
Aan een bespreking van de beroepsgronden met betrekking tot artikel 3 EVRM komt de rechtbank niet meer toe.
2.24. Het beroep is gegrond.
2.25. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 juni 2005;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
Aldus gegeven door mr. G. Laman, voorzitter en mrs. D.M. Schuiling en L.W. Janssen, leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 29 juni 2006.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.