RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3120 LB/PVV G D3
Uitspraakdatum: 31 januari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z.], eiser,
gemachtigde [Y]
de inspecteur van de Belastingdienst te [P]., verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ter grootte van € 31.793. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 7.948.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen op 4 mei 2005 beroep ingesteld en heeft dit bij brief, ontvangen op 19 juli 2005, nader gemotiveerd. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2005 te [Z.]. Verweerder is aldaar verschenen. Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
Op grond van de stukken van het geding, stelt de rechtbank de volgende feiten vast:
Gedurende het tijdvak drijft eiser een onderneming. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het verrichtten van werkzaamheden in de agrarische sector en het exploiteren van een bakkerij. Aanvankelijk werd de onderneming gedreven in de vorm van een eenmanszaak, in 2002 is het bedrijf opgegaan in de vennootschap onder firma V.O.F. [X] Bakkerij en Loonbedrijf.
In het tijdvak had eiser vier werknemers in dienst. De loonadministratie werd gevoerd door Administratiekantoor [A.] te Den Haag (hierna: het administratiekantoor). Met de werknemers werden nettoloonafspraken gemaakt. De nettolonen werden maandelijks per kas uitbetaald en door het administratiekantoor omgerekend tot brutolonen.
Op 27 november 2002 heeft eiser een verzoek ingediend tot deblokkering van het tegoed op de G-rekening (hierna: WKA tegoed) ter grootte van € 58.868. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder in juni 2003 bij eiser een deblokkeringsonderzoek doen uitvoeren. Tijdens dit onderzoek is geconstateerd dat van de werknemer [B.] (hierna: de werknemer) geen kopie van een geldig identificatiedocument in de loonadministratie was opgenomen.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het deblokkeringsonderzoek heeft verweerder bij eiser een heffingsonderzoek doen uitvoeren. Bij dit onderzoek is geconstateerd dat op het loon van de werknemer loonbelasting is ingehouden naar het gewone tarief. Omdat de kopie van het identificatiedocument van de werknemer niet in de loonadministratie was opgenomen, heeft verweerder het aan de werknemer betaalde nettoloon herrekend naar brutoloon, onder toepassing van artikel 26b van de Wet (hierna: het anoniementarief). Bij de onderhavige naheffingsaanslag heeft verweerder het verschil tussen het anoniementarief en het gewone tarief nageheven.
Met betrekking tot de werknemer heeft eiser tijdens de controle, bij zijn bezwaar en bij latere correspondentie tussen eiser en verweerder kopieën van diverse documenten overgelegd. Deze documenten hebben betrekking op de toekenning van een sofinummer, de aanvraag van een verblijfsvergunning en een beroep op de zogenoemde regeling witte illegalen.
In geschil is of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht en naar het juist bedrag zijn opgelegd.
Ter motivering van zijn standpunt heeft eiser - zakelijk weergegeven -het volgende aangevoerd:
- Eiser mocht vertrouwen op hetgeen hem bij navraag vanuit diverse hoeken was bevestigd, namelijk dat hij de werknemer zonder problemen in dienst kon nemen omdat die over een sofinummer beschikte en een aanvraag voor een verblijfsvergunning had ingediend.
- De uitspraak op het bezwaar is onvoldoende gemotiveerd.
- Verweerder heeft niet onderzocht bij wie eiser navraag heeft gedaan en wat hem daarbij is meegedeeld. Daarmee heeft verweerder niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan en berust de uitspraak op bezwaar niet op een zorgvuldige belangenafweging.
Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking vergrijpboete.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), is de inhoudingsplichtige gehouden de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen. Wanneer aan deze verplichting niet is voldaan, bedraagt de loonbelasting, op grond van artikel 26b van de Wet LB, 52% van het loon.
Op grond van de gedingstukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd is geen andere conclusie mogelijk dan dat van de werknemer in de loonadministratie geen kopie was opgenomen van een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Op het loon van de werknemer had daarom loonbelasting moeten worden ingehouden naar het anoniementarief. Dat, naar eiser heeft gesteld, de werknemer een zogenoemde witte illegaal was en hij de werknemer ingevolge de daartoe geldende regels van vreemdelingenrecht en strafrecht in dienst mocht nemen, wat daarvan zij, is daarbij niet van belang.
Nu vaststaat dat op het loon van de werknemer loonbelasting is ingehouden naar het gewone tarief, heeft verweerder het verschil tussen het anoniementarief en het gewone tarief daarom terecht nageheven. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd. Daaraan doet niet af dat eiser nadien meerdere documenten heeft overgelegd om de identiteit van de werknemer aan te tonen, omdat deze documenten niet voldoen aan de eisen van artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en bovendien nimmer in de loonadministratie waren opgenomen.
Eiser beroept zich op opgewekt vertrouwen omdat hij, zoals hij stelt, 'her en der' informatie had ingewonnen over de indienstneming van de werknemer en hem vanuit 'diverse hoeken' was bevestigd dat dit verantwoord was. Dit beroep faalt. Gesteld noch gebleken is om welke informatie het hier gaat en van wie eiser deze zou hebben verkregen. Ook de grief van eiser dat verweerder daar geen onderzoek naar heeft gedaan faalt. Het ligt op de weg van eiser zelf om voor zijn stellingen bewijs bij te brengen.
De grief van eiser dat de uitspraak op het bezwaar onvoldoende is gemotiveerd faalt, omdat deze feitelijke grondslag mist. Zowel tijdens de bezwaarprocedure als in de uitspraak op het bezwaar is verweerder uitvoerig op alle grieven van eiser ingegaan.
Aangaande de vergrijpboete overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het rapport van het heffingsonderzoek is de vergrijpboete opgelegd ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), alsmede § 25, tweede lid en § 28 van het BBBB 1998.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder dient te bewijzen dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. In genoemd rapport van het heffingson-derzoek wordt slechts feitelijk vastgesteld dat van de werknemer geen kopie van het vereiste identiteitsdocument in de loonadministratie was opgenomen. Voorts heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar en in het verweerschrift aangevoerd dat de regels inzake het vaststellen van de identiteit van algemene bekendheid zijn. De rechtbank overweegt dat tot de stukken behoort een deel van een rapport van een door het UWV in 2001 uitgevoerde looncontrole. In dit rapport is onder meer vermeld dat ' Werkgever (eiser) heeft voldaan aan de verplichtingen in het kader van de Wet op de Identificatieplicht '.
In de onderneming van eiser waren tijdens deze controle vier werknemers in dienst. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het UWV bij zo’n gering aantal werknemers zich beperkt tot een steekproef maar een integrale controle op de documenten uitvoert. Het UWV heeft nadrukkelijk verklaard dat is voldaan aan de verplichtingen in het kader van de Wet op de identificatieplicht. Deze verklaring kan weliswaar geen in rechte te beschermen vertrouwen bij eiser hebben opgewekt, maar werpt wel licht op mogelijke grove schuld of grove onachtzaamheid van eiser. De rechtbank oordeelt dat verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, niet heeft bewezen dat daarvan sprake is. De rechtbank oordeelt derhalve dat de beschikking vergrijpboete moet worden vernietigd.
Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Nu het beroep gegrond is, dient, op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37 te worden vergoed.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag;
- vernietigt de beschikking tot het opleggen van een vergrijpboete;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2006 door mrs. J.P.F. Slijpen, K.M. Braun en J.J.B. Hulst in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.