ECLI:NL:RBSGR:2006:AX9385

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/26531
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.E.C. van Rijckevorsel-Besier
  • H.R. Lageveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een besluit op bezwaar en niet tijdig beslissen in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een Iraanse nationaliteit houdende eiseres, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, vertegenwoordigd door mr. R. M. van der Horn. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier, welke door verweerder bij besluit van 2 december 2003 was afgewezen. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd bij besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder op 3 februari 2006 het besluit van 27 mei 2005 ingetrokken, maar zonder een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond was, omdat verweerder niet binnen de wettelijke termijn had beslist. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 27 mei 2005 niet-ontvankelijk, het beroep tegen de intrekking van het besluit ongegrond, maar het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar gegrond. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken na de zitting een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 644,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 138,- diende ook vergoed te worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en gemotiveerd te beslissen op bezwaren, vooral in vreemdelingenzaken waar de belangen van de betrokkenen groot zijn.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
regnr.: Awb 05/26531
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9501.09.0228,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
eiseres;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R. M. van der Horn, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 9 januari 2003 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperking “verblijf bij Nederlandse echtgenoot” ingediend. Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd vanwege het ontbreken van een machtiging voorlopig verblijf (mvv). Bij brief van 16 december 2003 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard.
1.2 Bij brief van 1 juni 2005 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brieven van 7 juli 2005, 22 juli 2005, 21 september 2005 en 9 februari 2006.
1.3 Bij brief van 3 februari 2006 heeft verweerder het besluit van 27 mei 2005 ingetrokken.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft eiseres hierop gereageerd.
1.4 Het beroep is ter zitting van 28 februari 2006 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Standpunten
2.1 Eiseres heeft als aanvulling van het petitum van het beroep in de brief d.d. 9 februari 2006 de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien door verweerder op te dragen het bezwaar gegrond te verklaren en verweerder op te dragen eiseres in bezwaar in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Subsidiair verzoekt eiseres om verweerder op te dragen binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar. Eiseres heeft ter zitting gesteld belang te hebben bij een inhoudelijk oordeel over een beslissing op bezwaar, waartegen gronden zijn aangevoerd en waarbij door de rechtbank motiveringsgebreken worden vastgesteld.
2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat aan het beroep volledig is tegemoetgekomen.
2 Overwegingen
2.1 Nu verweerder het besluit van 27 mei 2005 niet langer handhaaft en heeft ingetrokken, ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep voorzover gericht tegen het ingetrokken besluit.
2.2 De rechtbank is niet geroepen te oordelen over door verweerder niet gehandhaafde standpunten en motiveringen, en kan daarin het procesbelang van eiseres niet ontwaren. Dat leidt immers slechts tot achterhaalde en dus zinloze discussies. De rechtbank acht het belang evenmin gelegen in de wens van eiseres een verblijfsvergunning te verkrijgen, aangezien de rechtbank daarin niet bij uitspraak kan voorzien en daarvoor immer een besluit van verweerder nodig is. Ook het zelf voorzien in de vorm van gegrondverklaring van het bezwaar en de opdracht aan verweerder de verblijfsvergunning te verlenen, zoals eiseres in de brief van 9 februari 2006 primair vraagt, is een te vergaande eis. Er is anders dan eiseres meent in dit geval na vernietiging van het bestreden besluit niet rechtens nog maar één beslissing mogelijk. Het als voorlopig aan te merken oordeel van de voorzieningenrechter dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft en diens daaraan ten grondslag gelegde overwegingen sluiten een andersluidende beslissing in de bodemprocedure immers niet geheel uit. Ook overigens is niet van een procesbelang gebleken. Een inhoudelijke beoordeling door de rechter zal eerst weer (na beroep) plaats kunnen vinden naar aanleiding van een nieuw, inhoudelijk, gemotiveerd besluit op het bezwaar, waarbij verweerder uit oogpunt van proceseconomie de door eiseres tot nu toe in beroep aangedragen gronden en argumenten dient te wegen als waren zij ingebracht in de bezwaarprocedure.
Gelet op bovenstaande zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 20 januari 2005 niet ontvankelijk verklaren.
2.3 Vervolgens rijst de vraag of het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht moet worden geacht tegen verweerders besluit van 3 februari 2006 en het daarin besloten liggende uitblijven van een besluit op het bezwaar.
De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van 27 maart 2006, nr. 200507386/1 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). De ABRS heeft daarin - anders dan voorheen - geoordeeld dat door de intrekking van een afwijzing van een asielverzoek zonder opnieuw op de aanvraag te beslissen, gezien de wettelijke beslistermijn, sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit, dat voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. De rechtbank had naar het oordeel van de ABRS op voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb op het beroep moeten beslissen.
De rechtbank volgt deze jurisprudentiewijziging en is van oordeel dat deze ook mutatis mutandis geldt voor het intrekken van een beslissing op bezwaar, zoals in de onderhavige zaak aan de orde. De vraag naar de toepasselijkheid van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is hiermee bevestigend beantwoord.
2.4 Eiseres heeft tegen het intrekkingsbesluit ter zitting ingebracht dat het niet gemotiveerd is en daarom vernietigd moet worden.
2.5 De rechtbank overweegt, dat de intrekking inderdaad niet is gemotiveerd, en dat zulks het gevolg is van de - niet in de geest van de Awb gelegen - werkwijze van verweerder om niet meteen bij de intrekking een nieuw, inhoudelijk, gemotiveerd besluit te nemen.
Ingevolge artikel 3:48 van de Awb kan de motivering van een besluit echter achterwege blijven, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat daaraan geen behoefte bestaat. Verweerder mocht zulks naar het oordeel van de rechtbank aannemen, nu de intrekking tegemoet komt aan de in beroep gevraagde vernietiging van het besluit op bezwaar van 27 mei 2005, terwijl bovendien uit het nieuw te nemen besluit op bezwaar de reden van het huidige intrekkingsbesluit zal blijken. De rechtbank ziet daarom in het achterwege laten van de motivering geen grond het besluit tot intrekking te vernietigen. Het beroep voorzover gericht tegen de intrekking slaagt daarom niet. Overigens kan eiseres ingevolge het tweede lid van artikel 3:48 van de Awb verweerder desgewenst om de motivering verzoeken.
2.6 Voorts heeft eiseres zich in haar brief van 9 februari 2006 subsidiair gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
2.7 De rechtbank overweegt dat de beslissing in primo dateert van 2 december 2003. Op 15 januari 2004 zijn de bezwaargronden ingediend. Op 8 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan. Doordat bij het besluit van 3 februari 2006 is volstaan met intrekking van de op 27 mei 2005 genomen beslissing op bezwaar en daarbij niet opnieuw op dat bezwaar is beslist, is niet binnen de daarvoor geldende termijn een besluit op bezwaar genomen. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar is mitsdien gegrond en verweerder zal binnen een redelijke termijn een besluit op het bezwaar moeten nemen. Zoals hierboven onder punt 2.2 reeds opgemerkt dient verweerder in de heroverweging in bezwaar de in beroep aangedragen nadere gronden en argumenten mee te nemen. De rechtbank acht een beslistermijn van zes weken na een intrekkingsbesluit in beginsel redelijk. In dit geval is die termijn reeds voor het bekendmaken van deze uitspraak verstreken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven, dat voor het nemen van een nieuwe beslissing zes weken haalbaar leek. De rechtbank zal daarom in dit geval bepalen, dat verweerder binnen zes weken na de zitting, dat wil zeggen vóór 12 april 2006, een nieuw besluit dient te nemen op de aanvraag van 3 december 1999.
Nu verweerder met het intrekkingsbesluit aan het beroep deels is tegemoet gekomen en het beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar gegrond wordt verklaard, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden gesteld op € 644,- (een punt voor het beroepschrift en een punt voor de zitting, wegingsfactor 1). Tevens dient het griffierecht te worden vergoed.
3 Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 27 mei 2005 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voorzover gericht tegen het intrekkingsbesluit van 3 februari 2006 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op vóór 12 april 2006 op de bezwaren van eiseres te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten alsmede het griffierecht ad € 138,- vergoedt aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2006
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: