ECLI:NL:RBSGR:2006:AX9246

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/17780
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.H.J.G. Brekelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en discriminatie naar nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door eiseres, een Marokkaanse nationaliteit, die bij haar ouders in Nederland wilde verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres stelde dat het mvv-vereiste voor Marokkanen, terwijl onderdanen van andere landen hiervan zijn vrijgesteld, in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) vanwege discriminatie op basis van nationaliteit. De rechtbank overwoog dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder had geoordeeld dat het onderscheid naar nationaliteit door de minister van Buitenlandse Zaken gerechtvaardigd was ter bescherming van de Nederlandse economische orde. De rechtbank concludeerde dat er een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestond voor het mvv-vereiste en dat verweerder niet verplicht was om eiseres van dit vereiste te ontheffen. De rechtbank oordeelde ook dat de weigering om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen geen inbreuk maakte op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft het niet horen van eiseres in bezwaar en het niet beslissen op haar verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Eiseres werd in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr.: AWB 05/17780
Inzake: [eiseres] , eiseres, V-nummer [v-nummer] ,
gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. S. Gobardhan.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1994, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert 8 september 2001 in Nederland. Op 11 september 2001 is ten behoeve van haar een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “verblijf bij ouders”. Bij besluit van 26 februari 2004, verzonden op 5 maart 2004, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit op 19 maart 2004 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiseres op diezelfde datum een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 14 oktober 2004 is een voorlopige voorziening getroffen. Bij besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 19 april 2005 heeft eiseres tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 30 mei 2005 heeft eiseres gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 28 maart 2006 een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren de vader van eiseres, haar stiefmoeder en halfbroer aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
1.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
1.3. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden bedoeld in het eerste lid.
1.4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die de nationaliteit bezit van één der door Onze Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen.
1.5. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
1.6. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
1.7. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.1. Verweerder stelt zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt dat eiseres niet voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking komt omdat zij niet in het bezit is van een geldige mvv. Eiseres komt niet op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder honoreert ook niet het verzoek om vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. De omstandigheid dat Marokkanen in het bezit dienen te zijn van een geldige mvv terwijl onderdanen van enkele andere staten van dit vereiste zijn vrijgesteld, levert geen strijd op met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) in verband met discriminatie naar nationaliteit. Evenmin levert de weigering om eiseres verblijf in Nederland toe te staan strijd op met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eiseres in bezwaar.
2.2. In het verweerschrift is - voor zover relevant - het volgende naar voren gebracht. Naar aanleiding van het aangevoerde in beroep omtrent artikel 26 van het IVBPR heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 31 januari 2006 (LJN: AV1445). De stellingen van eiseres dat niet bekend is of en hoe de Minister van Buitenlandse Zaken de landen bedoeld in paragraaf B1/1.2.1 onder a van de Vc 2000 heeft aangewezen en dat verweerder niet bevoegd is tot het geven van beleidsregels op dit punt, treffen geen doel. Volgens verweerder kan dit slechts leiden tot de conclusie dat het mvv-vereiste ook geldt voor de thans in paragraaf B1/1.2.1 van de Vc 2000 daarvan vrijgestelde vreemdelingen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan er derhalve niet toe leiden dat zij wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 13 januari 2006 (kenmerk: AWB 04/54305).
2.3. Bij de behandeling ter zitting is voorts namens verweerder betoogd dat een toetsing aan artikel 8 van het EVRM zal plaatsvinden indien eiseres een mvv gaat aanvragen in haar land van herkomst. Tevens is van de zijde van verweerder aangegeven dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar slechts voor vergoeding door verweerder in aanmerking komen indien het besluit waartegen het bezwaar zich heeft gericht niet juist blijkt te zijn. In deze zaak is dit niet het geval geweest en de kosten komen dan ook niet voor rekening van verweerder.
3.1. Eiseres kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Zij voert daartoe - samengevat - aan dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan haar als Marokkaanse terwijl dit vereiste niet geldt voor burgers van een aantal andere staten, een onderscheid naar nationaliteit oplevert. Volgens eiseres is er geen rechtvaardiging voor dit onderscheid naar nationaliteit en levert dit strijd op met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR. Tevens voert eiseres aan dat het niet buiten toepassing laten van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat zij derhalve op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Daarnaast stelt eiseres dat de weigering om aan haar een verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voorts is eiseres van mening dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat verweerder dan ook niet heeft mogen afzien van het horen in bezwaar. Tot slot, heeft eiseres verzocht om een vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Hieromtrent heeft verweerder in het bestreden geen beslissing genomen, hetgeen in strijd is met artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
3.2. Ter zitting is - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. In de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de AbRvS van 31 januari 2006 is kennelijk niet de stelling betrokken dat geen besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken bestaat, althans dat niet is gebleken dat een dergelijk besluit bestaat. Uit de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 13 januari 2006 blijkt inmiddels dat geen besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voorhanden is. Gegeven het feit dat de Minister van Buitenlandse Zaken geen onderscheid heeft gemaakt, kan volgens eiseres niet worden toegekomen aan de vraag of voor dat onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Het onderscheid naar nationaliteit is volgens eiseres niet gebaseerd op voormeld artikel maar slechts op door verweerder vastgestelde beleidsregels waartoe verweerder niet bevoegd is. Eiseres kan zich niet vinden in het gevolg dat de rechtbank heeft verbonden aan het feit dat de Minister van Buitenlandse Zaken geen landen heeft aangewezen. Feit is dat een onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. Dit onderscheid is in beginsel in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 1 van de Grondwet. Eiseres is van mening dat enig oordeel omtrent een eventuele rechtvaardiging voor het feitelijke gemaakte onderscheid niet is te vinden in de MK-uitspraak van 13 januari 2006. Eiseres wijst erop dat met de vaststelling dat het onderscheid juridisch niet mag worden gemaakt, het feitelijk gemaakte onderscheid niet is verdwenen. Het is volgens eiseres vreemd dat verweerder door een juridisch gebrekkige vormgeving van een feitelijk gemaakt onderscheid naar nationaliteit, zou kunnen ontsnappen aan het verbod van discriminatie naar nationaliteit. Indien de Minister van Buitenlandse Zaken de landen zou hebben aangewezen waarvan de burgers van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld dan zou dit wel kunnen worden getoetst aan artikel 26 van het IVBPR. Daarnaast handhaaft eiseres hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd omtrent de hardheidsclausule. Voorts handhaaft eiseres het beroep op artikel 8 van het EVRM. In dit verband wijst eiseres erop dat zij feitelijk al vijf jaar bij haar vader verblijft. Indien eiseres zal moeten terugkeren naar Marokko zal er gelet op de regelgeving met betrekking tot gezinshereniging, niet op korte termijn een mvv worden verleend. Er zal geen sprake zijn van een korte onderbreking van het familie- en gezinsleven en van een beperkte inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht. Eiseres blijft bij haar standpunt dat zij gehoord had moeten worden in de bezwaarfase. Tot slot wijst eiseres erop dat verweerder in het bestreden besluit een standpunt had moeten beslissen op haar verzoek om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1. Niet is in geschil dat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv voor het verblijf dat zij beoogt.
4.2. Evenmin is in geschil dat eiseres niet op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
4.3. Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 26 van het IVBPR overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.1. In voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te Rotterdam, van 13 januari 2006 is - voor zover van belang - het volgende overwogen.
“Verweerder hanteert de hoofdregel dat iedere vreemdeling bij inreis in het bezit dient te zijn van een geldige mvv. Op deze hoofdregel is een aantal uitzonderingen gemaakt, waaronder die van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ingevolge dit artikel behoeven de vreemdelingen uit de door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen landen niet te voldoen aan het mvv-vereiste. Niet is gebleken dat er een schriftelijke besluit of besluiten zijn, waaruit blijkt dat de Minister van Buitenlandse Zaken aanwijzingen heeft gegeven als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000. Dat de Minister van Buitenlandse Zaken in samenspraak met de verantwoordelijke bewindspersoon de landen heeft aangewezen die in de Vc 2000 worden genoemd, is voorts niet onderbouwd. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de mvv-vrijstelling voor de vreemdelingen uit de in de Vc 2000 in B1/1.2.1 genoemde landen wordt gedragen door artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat het vorenstaande betekent voor het beroep.
De rechtbank is, anders dan eiser, van oordeel dat de hoofdregel van het mvv-vereiste niet wordt aangetast door gebreken in de regeling voor ontheffing van het mvv-vereiste. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven, zou de conclusie dat de aanwijzing van de betreffende landen niet door de beugel kan, veeleer leiden tot de conclusie dat het mvv-vereiste ook geldt voor de thans in B1/1.2.1 van de Vc 2000 vrijgestelde vreemdelingen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van het zijns inziens ongerechtvaardigde onderscheid naar nationaliteit, kan derhalve niet leiden tot het door hem beoogde resultaat, te weten vrijstelling voor hem van het mvv-vereiste. Deze grief dient derhalve te worden verworpen.”
4.3.2. De AbRvS heeft bij uitspraak van 31 januari 2006 geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat aan artikel 26 van het IVBPR onjuiste toepassing is gegeven nu het gemaakte onderscheid naar nationaliteit door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt gemaakt ter bescherming van de Nederlandse economische orde en dat aldus voor het maken van dit onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
4.3.3. De rechtbank stelt met de gemachtigde van eiseres vast dat in de uitspraak van de AbRvS van 31 januari 2006 niet aan de orde is gekomen of het de Minister van Buitenlandse Zaken is geweest die de landen heeft aangewezen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.3.4. Het vorenstaande laat naar het oordeel van de rechtbank evenwel onverlet dat voor het maken van het onderscheid naar nationaliteit een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat, welke - zoals in de genoemde uitspraak van de AbRvS is vermeld - is gelegen in de bescherming van de Nederlandse economische orde.
4.3.5. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres niet heeft hoeven te ontheffen van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.4. Ten aanzien van het beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.1. De wetgever heeft beoogd dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hetgeen eiseres in het kader van het beroep op de hardheidsclausule in bezwaar heeft aangevoerd - dat zij inmiddels langer dan drie jaar weg is bij haar moeder, is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving, hier naar school gaat en deel is gaan uitmaken van het gezin van haar vader - niet hoeven aan te merken als zeer uitzonderlijke omstandigheden. Met de door haar aangevoerde omstandigheden onderscheidt eiseres zich niet van andere vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiseres niet onder toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb vrij te stellen van het mvv-vereiste.
4.5. De weigering om eiseres in het bezit te stellen van de door haar gevraagde verblijfsvergunning levert naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt in dit verband dat er geen sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven aangezien de weigering er niet toe strekt eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven in staat stelt. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden dat op grond daarvan uit respect voor het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om het verblijf van eiseres hier te lande toe te staan. Daar staat tegenover het door verweerder gestelde algemene belang bij handhaving van het mvv-vereiste waarmee wordt beoogd het onderzoek of de vreemdeling aan alle voorwaarden voor toelating voldoet, te verrichten op een moment waarop de vreemdeling zich nog in zijn land van herkomst bevindt. Indien voormeld onderzoek plaatsvindt op het moment dat de vreemdeling reeds in Nederland verblijft en daarbij wordt vastgesteld dat niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, ontstaat een situatie van illegaal verblijf waarbij verweerder voor het welhaast voldongen feit van de aanwezigheid van de vreemdeling wordt geplaatst. Tevens heeft verweerder relevant kunnen achten dat met het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan eiseres de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande niet op voorhand wordt uitgesloten.
4.6. Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder heeft kunnen afzien van het horen van eiseres in bezwaar. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.6.1. Met betrekking tot hetgeen in het bezwaarschrift summierlijk is aangevoerd ten aanzien van de hardheidsclausule en artikel 8 van het EVRM, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Deze gronden van bezwaar heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht kennelijk ongegrond geacht.
4.6.2. Hetgeen daarentegen in bezwaar is aangevoerd ten aanzien van artikel 26 van het IVBPR, is uitvoerig, principieel en werpt een rechtsvraag op waarover op dat moment nog geen antwoord was gegeven in de jurisprudentie. Verweerder heeft bij de behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening aangegeven dat hij zijn standpunt hieromtrent nader wenste te formuleren en dat hij zich daarom niet verzette tegen de toewijzing van het verzoek. Wat het beroep op artikel 26 van het IVBPR aangaat, is van een situatie waarin uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie, naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van de besluitvorming op bezwaar derhalve geen sprake geweest. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit onderdeel van het bezwaar destijds ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft dan ook niet ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kunnen afzien van het horen van eiseres in bezwaar. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor wat het niet horen in bezwaar betreft.
4.6.3. De rechtbank ziet aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit zoals voormeld, in stand blijven. De rechtbank overweegt in dit verband dat het horen in bezwaar omtrent de juridische probleemstelling inzake artikel 26 van het IVBPR thans geen zin heeft gelet op de jurisprudentie die hierover inmiddels is gevormd.
4.7. Ten aanzien van de grief dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van de door eiseres in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, overweegt de rechtbank als volgt.
4.7.1. De rechtbank stelt vast dat voormeld verzoek reeds in het inleidend bezwaarschrift, derhalve voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist, is gedaan. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder heeft beslist op dit verzoek. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Het beroep is derhalve ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt voor wat het niet beslissen op het verzoek om vergoeding van de door eiseres in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, voor vernietiging in aanmerking.
4.7.2. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om ook ten aanzien van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Hiertoe overweegt de rechtbank dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. In het onderhavige geval is er echter geen sprake van een primair besluit dat is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en dit zal naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebeuren gelet op het vorenoverwogene. Gelet op het voorgaande behoeft verweerder niet alsnog te beslissen op voormeld verzoek van eiseres.
4.8. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit voorzover eiseres niet is gehoord in bezwaar naar aanleiding van het beroep op artikel 26 van het IVBPR;
3. vernietigt het bestreden besluit voorzover niet is beslist op het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken;
4. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voorzover dit is vernietigd geheel in stand blijven;
5. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
7. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2006, in tegenwoordigheid van R.A.M. van der Heijde, griffier.
de griffier,
de rechter,
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op: