RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 25733 (voorlopige voorziening)
AWB 06 / 25729 (beroepszaak)
AWB 06 / 25724 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 13 juni 2006
A,
geboren op [...] 1986, van Chinese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist,
verzoeker,
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 20 mei 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 24 mei 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 26 mei 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 26 mei 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 19 mei 2006 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 26 mei 2006 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 6 juni 2006. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is lid van de kerk van Jezus. In 2004 is men begonnen om met toestemming van de Chinese autoriteiten een kerk te bouwen en op 7 juni 2005 was deze klaar. In de kerk was er ook een oude dominee. Deze stelde de corrupte ambtenarij en de slechte mensenrechtensituatie in China aan de orde. In maart 2006 kwam de politie de kerk binnen. Ze zeiden dat de kerk illegaal gebouwd was en dat de bijeenkomst illegaal was. Het kerkgebouw moest weg en er mochten geen bijeenkomsten meer gehouden worden. Er werd geslagen en een paar mensen werden meegenomen en later weer vrijgelaten. Dit is daarna nog twee keer gebeurd. Omstreeks 20 april 2006 hebben 50 jonge mensen van de kerk een petitie aan de plaatselijke autoriteiten geschreven. Verzoeker heeft die mede ondertekend. Op 29 of 30 mei 2006 heeft de politie de schrijvers van de petitie opgepakt. Verzoeker was niet thuis maar in Guang Dong. Aan verzoekers ouders is meegedeeld dat verzoeker zich binnen twee weken moest melden om schuld te bekennen. Zo niet, dan zou een arrestatiebevel worden uitgevaardigd. Op 11 mei 2006 heeft verzoeker China via het vliegveld van Shanghai verlaten. Verzoeker heeft inmiddels is vernomen dat er een arrestatiebevel in de computer zit.
2.6 Verweerder acht ongeloofwaardig dat verzoeker christen is. Hieruit vloeit volgens verweerder voort dat verzoeker niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij wegens zijn christelijke geloof in China wordt vervolgd.
2.7 Verzoeker voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn stellingen niet heeft kunnen meewegen dat hij toerekenbaar geen reis- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd en dat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Het meewegen van zijn ongedocumenteerdheid brengt voorts de toepassing van een onjuist beoordelingscriterium voor de geloofwaardigheid van zijn stellingen mee. Zijn stellingen dienen als geloofwaardig te worden beoordeeld indien de criteria die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voor de beoordeling van de geloofwaardigheid op zijn relaas worden toegepast. Verzoeker verwijst in dat verband naar recente jurisprudentie van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 29 mei 2006. Tevens verwijst hij naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 23 september 2003 (JV 2003, 500) en de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 7 december 2005. Hij acht wel degelijk geloofwaardig dat hij christen is. Zijn legale uitreis uit China heeft een logische verklaring doordat hij is uitgereisd binnen de termijn van veertien dagen die hem was gesteld waarbinnen hij zich bij de autoriteiten had te melden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd – onder meer – worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.11 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.12 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.13 Verweerder heeft in C1/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C1/3.2.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.14 Verzoeker heeft geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overlegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft die omstandigheid in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen betrekken. Volgens vaste jurisprudentie heeft verzoeker immers een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de overlegging van zijn identiteits- en reisdocumenten. Verzoeker heeft zijn authentieke paspoort waarmee hij China is uitgereisd op Schiphol met zijn reisagent geruild voor een ander document. Dit is een hem toerekenbare omstandigheid. Dat hij dat heeft gedaan op advies van zijn reisagent om met dat andere document door te reizen naar Engeland ontheft hem niet van die verantwoordelijkheid. Voorts heeft hij nagelaten om zijn Chinese identiteitskaart die hij thuis bewaarde mee te nemen om daarmee zijn identiteit aan verweerder kenbaar te maken. Dat hem zou zijn aangeraden om die kaart thuis te laten, is geen reden om hem niet aan te rekenen dat hij dat document aan verweerder zou hebben kunnen en moeten overleggen.
2.15 Desalniettemin heeft verweerder aan zijn oordeel niet ten grondslag kunnen leggen dat ongeloofwaardig wordt geacht dat verzoeker christen is. Blijkens het rapport van zijn nader gehoor zijn aan verzoeker talrijke vragen gesteld over de inhoud van het christendom. Verzoeker heeft op een aantal hem gestelde vragen antwoorden gegeven die volgens verweerder niet stroken met de leer van het christendom. Met inachtneming van de terughoudendheid die de voorzieningenrechter moet betrachten ten aanzien van een beoordeling door de minister van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op grond van de inhoudelijke beantwoording van de gestelde vragen in het bestreden besluit niet heeft kunnen concluderen dat verzoeker geen aanhanger is van het christendom. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, de omstandigheden in het onderhavige geval verschillen van de casus die heeft geleid tot de uitspraak van de AbRS van 23 september 2003 doet er niet aan af dat verzoeker een aantal feitelijke vragen omtrent de inhoud van dat geloof wel juist heeft beantwoord, zodat niet gebleken is dat verzoeker een absoluut en evident gebrek aan kennis omtrent het christendom bezit.
2.16 De omstandigheid dat verzoeker met gebruikmaking van zijn eigen authentieke paspoort China heeft verlaten, is, mede gezien de omstandigheid dat verzoeker al zou zijn uitgereisd voordat hij zich bij de autoriteiten had moeten melden, van onvoldoende gewicht om verzoekers asielrelaas ongeloofwaardigheid te kunnen achten.
2.17 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.18 Hetgeen overigens nog tegen het bestreden besluit is aangevoerd, behoeft hierna geen bespreking meer.
2.19 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.20 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.21 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.22 Ingevolge artikel 5, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, Nederland onmiddellijk te verlaten, met inachtneming van de aanwijzingen welke hem daartoe door de ambtenaar belast met de grensbewaking zijn gegeven. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw geldt deze verplichting niet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend en daarop nog niet is beslist.
2.23 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.24 In C3/12.3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Als regel geldt dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zal plaatsvinden indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht van artikel 5 Vw. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard zal verweerder bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.25 De rechtbank zal het beroep in de hoofdzaak gegrond verklaren en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op de asielaanvraag van verzoeker. Ingevolge artikel 5, derde lid, Vw rust op verzoeker thans geen vertrekplicht in de zin van het eerste lid van dit artikel. Nu aan verzoeker evenwel de toegang tot Nederland is geweigerd, is de grond voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet vervallen. Verweerder zal moeten bezien of de gegrondverklaring in de hoofdzaak aanleiding is de vrijheidsontnemende maatregel niet verder toe te passen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder niet anders zal kunnen beslissen dan de maatregel op te heffen.
2.26 De rechtbank ziet daarnaast geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.27 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.28 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte kosten.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P. van der Lelie, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2006, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.