ECLI:NL:RBSGR:2006:AX8997

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/23484
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen uitzetting van Somaliër naar onveilig gebied

In deze zaak verzocht een ongewenst verklaarde vreemdeling, afkomstig uit het onveilige deel van Somalië, om een voorlopige voorziening tegen zijn uitzetting. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage oordeelde dat de door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measures een tijdelijke belemmering vormen voor de uitzetting naar Noord-Somalië. De voorzieningenrechter volgde de stelling van de verweerder niet dat de vreemdeling niet onder de reikwijdte van deze maatregelen valt, omdat hij ongewenst is verklaard. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vreemdeling afkomstig is uit Mogadishu, een onveilig gebied, en behoort tot de minderheidsgroep Galgale. Hierdoor viel hij onder de bescherming van de interim measures. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitzetting naar Somalië niet rechtmatig was en dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling moest uitvallen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting werd opgeschort totdat op het bezwaarschrift was beslist. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 06/23484
Uitspraak in de zaak van
A, verzoeker,
gemachtigde: mr. W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerder heeft op 12 mei 2006 aan verzoeker medegedeeld dat hij op 14 mei 2006, om 13.55 uur met de KL 427 via Dubai naar Somalië wordt uitgezet.
Verzoeker heeft bij faxbericht van 12 mei 2006 bezwaar aangetekend tegen deze uitzetting.
Bij faxbericht van 12 mei 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat de uitzetting wordt opgeschort totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Bij tussenuitspraak van 13 mei 2006 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel bepaalt dat verzoeker niet mag worden uitgezet tot het tijdstip waarop na de mondelinge behandeling op het verzoek zal worden beslist.
De zaak is op 18 mei 2006 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig is dan wel kennelijk onrechtmatig. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging.
2. Verweerder stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat er geen omstandigheden zijn die aan de feitelijke uitzetting van verzoeker naar Somalië in de weg staan. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk bestreden dat aan verzoeker zou zijn medegedeeld dat hij wordt uitgezet naar Mogadishu, omdat verweerder niet uitzet naar Mogadishu. Verzoeker kan wél worden uitgezet naar het relatief veilige deel van Somalië (Puntland en Somaliland).
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat de voorgenomen uitzetting naar Somalië als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Verzoeker wijst er daartoe op dat de interim measures van de President op hem betrekking hebben. Uitzetting naar Puntland of Somaliland is op die grond in strijd met artikel 3 van het EVRM en dient om die reden achterwege te blijven. Artikel 3 van het EVRM dient onvoorwaardelijk gerespecteerd te worden. De omstandigheid dat verzoeker ongewenst is verklaard is bij die beoordeling niet relevant. Voorts meent verzoeker dat uitzetting naar Mogadishu achterwege moet blijven gelet op het zeer recent opgelaaide geweld tussen elkaar bestrijdende milities in Mogadishu, als gevolg waarvan in een aantal dagen honderden doden zijn gevallen en duizenden mensen in Mogadishu hun huizen zijn ontvlucht. Verzoeker betoogt tenslotte dat de wijze waarop de voorgenomen uitzetting plaatsvindt onrechtmatig is nu verzoeker feitelijk wordt overgedragen aan de autoriteiten van een land waar verzoekers toelating niet gewaarborgd (de Verenigde Arabische Emiraten) terwijl op het moment van de overdracht niet bekend is wat de eindbestemming van verzoeker is.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker niet kan worden uitgezet naar het onveilige deel van Somalië, waaronder Mogadishu.
Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat verzoeker naar het relatief veilige deel van Somalië (Noord-Somalië) kan worden uitgezet overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Naar aanleiding van klachten van Somaliërs tegen hun voorgenomen uitzetting, ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft de President in meerdere gevallen een interim measure opgelegd op grond van de 39ste Rule of Court, ertoe strekkende dat Nederland de betrokken personen voorlopig niet mag uitzetten.
Bij uitspraak van 28 mei 2004 (JV2004/278) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat, gelet op het algemene karakter van de voor de door de President in de zaak no. 15243/04 getroffen voorlopige maatregel gegeven motivering, moet worden geoordeeld dat de interim measure van de President vooralsnog in de weg staat aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit die behoren tot een minderheid en die geen familie of clanbanden hebben in Noord-Somalië.
Op 31 augustus 2004 heeft de President een gemotiveerde interim measure getroffen ten aanzien van leden van (sub)clans die hun feitelijke vestigingsgebied hebben in het veilige deel van Somalië, doch zelf niet uit dat deel afkomstig zijn. Bij uitspraak van 17 december 2004 (JV 2005,70) heeft de Afdeling geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat de President thans ook een interim measure heeft getroffen ten aanzien van leden van (sub)clans die hun feitelijk vestigingsgebied hebben in het veilige deel van Somalië, maar niet zelf uit dat deel afkomstig zijn.
In de door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van 6 januari 2006 (JV 2006, 189) alsmede in de uitspraak van 20 januari 2006 (JV 2006, 104) heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (..) staat de door de President van het EHRM in de zaak no. 15243/04 getroffen voorlopige maatregel, gelet op het algemene karakter van de daaraan ten grondslag gelegde motivering, weliswaar vooralsnog in de weg aan uitzetting naar Noord-Somalië van vreemdelingen van Somalische nationaliteit, doch vormt deze maatregel slechts een tijdelijke belemmering voor uitzetting en staat deze los van de beslissing omtrent toelating.”
Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat de getroffen interim measures geen werking hebben ten aanzien van verzoeker gelet op de omstandigheid dat hij ongewenst is verklaard.
Deze stelling kan de voorzieningenrechter niet volgen. Immers, noch uit de door de President getroffen interim measures, noch uit de daarop gevormde jurisprudentie van de Afdeling kan een dergelijke beperking van de getroffen maatregel worden afgeleid.
Voor de vraag of uitzetting van verzoeker naar het relatief veilige deel van Somalië rechtmatig is, is slechts relevant of verzoeker behoort tot de door de interim measures beschermde groep.
Nu vaststaat dat verzoeker afkomstig is uit het relatief onveilige gebied (Mogadishu) van Somalië en behoort tot de minderheidsgroep Galgale, gerelateerd aan de Hawiye, kan naar het oordeel van de voorzieningrechter niet worden gesteld dat verzoeker niet onder de reikwijdte van de getroffen interim measures valt. Zolang deze interim measures gelden kan verzoeker niet worden uitgezet naar Somalië.
De omstandigheid dat ongewenst verklaarde Somaliërs ingevolge het naar aanleiding van de interim measures getroffen beleid van categoriale bescherming niet voor toelating in aanmerking komen doet aan het vorenstaande niet af. Dat beleid ziet immers op toelating en niet op de feitelijke uitzetting.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangenomen dat de uitzetting van verzoeker naar Somalië kennelijk rechtmatig is. Derhalve gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Gelet op de aard van de bij de voorgenomen uitzetting betrokken belangen, dient deze belangenafweging in het voordeel van verzoeker uit te vallen.
Gelet op het voorgaande kunnen de overige gronden van verzoeker onbesproken blijven.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op het voorgaande derhalve aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, teneinde uitzetting hangende de bezwaarprocedure te voorkomen.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
Verweerder dient tevens het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter beslist als volgt:
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verzoeker niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op zijn bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten zijn begroot op € 644,-;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde kosten aan verzoeker moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, rechter, en door deze en mr. C.Y. de Lange, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken op: 19 mei 2006
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.